ter ontwikkeling en volmaking. In dit gedeelte trof ons bovendien ook, gelijk in den geheelen loop der Voorlezing, menige passage, die beter bij mondelinge voordragt dan bij gedrukte uitgave voegde: er is in het geheele stuk veel, dat zóózeer van zelf spreekt en zonder aanwijzing blijkt, dat er hierdoor iets flaauws, soms iets onbeduidends in is, hetwelk bij dergelijke afgetrokkene of algemeene onderwerpen wel meer plaats heeft. De omschrijving dan ook, die hier van 's menschen volmaking gegeven wordt, is ongenoegzaam: is men toch eenmaal Christen, dan is er geene volmaking mogelijk, dan alleen in naauwe gemeenschap met den Verlosser.
Het tweede deel der Voorlezing, bestemd om ons den invloed der opmerking en nabootsing der natuur op 's menschen ontwikkeling en volmaking te schetsen, beschouwt daartoe a. de taal, waarbij eenige lezenswaardige opmerkingen worden medegedeeld, om den invloed der natuur op den gemeenschappelijken oorsprong der oude talen te bewijzen, b. het letterschrift en c. de kunst; onderscheiden in de industriële, sprekende en beeldende kunst; en de wetenschappen. Alles doorloopende, wacht men nu weder de schets van den invloed der opmerking en nabootsing van de natuur op den zedelijken mensch en in betrekking tot de godsdienst, doch men vindt hier niet veel meer, dan de aanleiding, die de voorwerpen der natuur gaven tot afgodische vereering, waarbij de schrale slotsom alléén deze is, ‘ten laatste werden menschen vergood en goden menschelijk gemaakt, waarbij men wederom de natuur copiëerde, God voorstellende als eenen woesten, grilligen dwingeland, als oppermagtigen bestuurder, als regtvaardigen regter, als weldoener, als Vader....’ Is dit laatste, vragen wij, waar? -
Nu volgt eindelijk het derde deel dezer Voorlezing, en wij wachten dan nu iets meer, daar de Schrijver ons ten leste belooft, de ontvouwing, hoe de opmerking en nabootsing der natuur een krachtige hefboom is en blijft ter volmaking van den mensch, terwijl hij belooft dit te zullen bewijzen ‘én uit 's menschen aard, én uit den aard der natuur, in den Christelijken zin genomen.’ Bepalen wij ons tot het laatste oogpunt, door den Schrijver gekozen. Allerzonderlingst inderdaad is de uiteenzetting van dit gedeelte van het betoog. ‘De natuur,’ zegt de Schrijver, ‘leert ons den Schepper als een' Vader kennen en de schepping als een vaderhuis;