| |
Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leycester in 1585 en 1586. Eene bijdrage tot de kennis van de geschiedenis dier tijden en tot de waardering van eenige historische voorstellingen in den Roman Leycester in Nederland van Mej. Toussaint, alsmede Teregtwijzing voor den Heer Predikant J.A.M. Mensinga, en Antwoord aan den Hoogleeraar M. Siegenbeek, door Mr. Hugo Beijerman.
(Vervolg en slot van bl. 546.)
Op de voorlezing volgen 126 bladzijden aanteekeningen, tot aanwijzing van bronnen, verklaring of staving van sommige uitdrukkingen in het onderzoek, en uiteenzetting van eenige bijzonderheden, welke, ter juiste beoordeeling der hoofdzaak, in het ware licht moeten worden gesteld. Gezamenlijk strekken zij ten blijke van 's Hoogleeraars grondige studie, zelfstandige beschouwingswijze, en eigenaardige manier van voorstellen. Belangrijk vooral zijn Ref. voorgekomen, de 13de aant., bl. 30-53, over de politiek van elizabeth jegens Frankrijk, vooral met betrekking tot de Nederlanden; de 15de, bl. 54-80, over de politieke betrekking tusschen elizabeth ter eenre en filips II met den Paus ter andere zijde; de 27ste, bl. 102-120, bijeenvoeging van hetgeen leycester's briefwisseling ons zegt betrekkelijk den last aan hem door zijne meesteres gegeven; de 32ste, bl. 121-132, oorzaken van de latere twisten met leycester; en de 33ste, bl. 132-148, waarin de handelwijze van oldenbarneveld en de Staten behoorlijk wordt uiteengezet. Van hetgeen door onze voornaamste geschiedvorschers in de laatste jaren is ge- | |
| |
zegd geworden, is met onbevangenheid gebruik gemaakt. Beijerman noemt ze evenwel doorgaans alleen bij de gevallen, waarin hij hen niet behoeft tegen te spreken. Waar dit plaats heeft, is mensinga's uitdrukking op hem van toepassing: ‘Gij ziet, dat Prof. beijerman evenzoo doet als de voorlezer, die zeide: quâ woorden stichten niet, en hij sloeg ze over.’ - Hij werpt voorstelling tegen voorstelling, feit tegen feit in de schaal, en stelt alzoo den lezer in staat de zaken tegen elkander te wikken en te wegen, zonder dat beroemde namen eenigen invloed oefenen. Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis des
vaderlands, weet daarenboven zelf, tegen wien het gestelde gerigt is, en heeft alzoo geene aanwijzing noodig. Wil iemand bewijs voor deze bewering, hij leze b.v. de 33ste aant., en zal door deze tevens overtuigd worden, dat beijerman ‘geen strijdlustige’ is.
Somwijlen geeft hij zelfs wel eens meer toe, dan Ref. meent dat noodig is. B. v bl. 31, waar gezegd wordt, dat morgan's komst met 300 Engelsche vrijwilligers te Vlissingen, in Aug. 1572, kan te zamen hebben gehangen met den raad des Engelschen afgezants te Parijs, om Vlissingen voor elizabeth te bezetten. De komst op Walcheren van morgan met zijne 100 Engelschen en van balfour met zijne 100 Schotten, had reeds plaats gehad in Mei, en was wel meest waarschijnlijk een gevolg van het schrijven der Vlissingers aan de Kerken in Engeland, van 26 April: ‘Speramus Deo iuvante nos non magno labore coacturos urbem illam (Mediob.) officio fungi, si modo vos velitis, et alii, quorum interest, nobis, sine mora tamen, et milite et pecunia, succurrere, quod alacriter facturos nobis persuademus. Militem nos requirimus potius numero exiguum, modo sit probus, et rei militaris peritus, sed pyraticae prorsus expers.’
Bl. 45 stemt hij toe, dat de groot schijnt te zeggen, dat elizabeth tot de aanbieding der Souvereiniteit zou geraden hebben. In eene aant. aan den voet der bladzijde wordt er evenwel bijgevoegd: ‘Als grotius niet zulk een schrijver was, als hij is, zou men geneigd zijn, de woorden zoo te verklaren, alsof de Engelschen juist wel niet met woorden de aanbieding der Souvereiniteit aan Frankrijk aangeraden, maar zulks, als in weerwil van zich zelven, alleen door hunne mindere aanbieding gedaan hadden,’ enz. Ref- | |
| |
meent, dat men de woorden van grotius niet wel anders opvatten kan, wanneer men ze leest in den zamenhang, van ‘Sed dubitatum fuit utrius regimen praeoptaretur’ af. Het is een wikken en wegen. Het voor en tegen werd in de schaal gelegd, maar leidde tot geene beslissing, vermits het eene het andere opwoog, tot dat men op de eischen kwam. Frankrijk had geene voorwaarden gesteld bij zijne beloften tot hulpbetoon. ‘Angli subsidia duntaxat, et acceptis pignoribus, offerebant.’ Was het dus niet alsof de Engelschen hunne eigene minderheid en Frankrijks meerderheid erkenden? alsof zij zelve aanraadden, om eerst aldaar eens te beproeven, of er, op voordeeliger voorwaarden, bescherming te verkrijgen ware? - Die pandgeving van Brielle en Vlissingen, de sleutels van Holland en Zeeland, woog toch bij de Staten der beide gewesten zwaar. Zij wenschten haar te ontgaan, en van daar dan ook het verschijnsel: ‘praelata est Gallia.’ Dat hier de knoop zat, blijkt, naar Ref. meening, uit het gezegde van grotius, Lib. V. (p.m. 130.) ‘Obligatae pignori
maritimae urbes, Brila et Flissinga cum Zeburgo Walachriae castello, Anglorum praesidiis traduntur, non sine metu in posterum, quem tunc praesens necessitas averterat.’
Bl. 85 vinden wij, ten opzigte van Prof. siegenbeek, een peccavi over een overigens vrij onbeduidend punt, dat alle kenmerken van den humor heeft. Het heeft ten minste aan Referent een' glimlach afgedwongen met een ‘dat is ondeugend;’ want beijerman verschuilt zich, tegenover den eerbiedwaardigen veteraan onzer Letterkunde, achter den Staatsraad van prinsterer, doch niet dan na alvorens zichzelven te hebben blank gewasschen en tevens den Staatsraad te hebben verdedigd. Men oordeele. In de Voorlezing was gezegd: ‘denkelijk hebben zij (nl. de Staten) onder de hand verzocht, dat hij (leycester) en niemand anders de man zou zijn.’ Vader siegenbeek schreef hiertegen (Brief, bl. 10): ‘Voor dit door U ter neer gestelde zoek ik vruchteloos het bewijs, dat door U niet gegeven is.’ Hierop deelt beijerman eerst eenige plaatsen mede uit de brieven van ortel enz., bij bor te vinden, waarbij wij alleen die op bl. 633 missen, vervolgens het gezegde van van prinsterer op gezag van bor; en nadat op deze wijze eindelijk bewezen is geworden, dat het denkelijk wel in waarschijnlijk had kunnen worden veranderd, besluit hij
| |
| |
met een pater! peccavi, en zegt, dat hij, ‘alles rijpelijk wikkende en wegende, welligt nu eene andere bewoording zou gebruikt hebben.’ - Dat het eene sterkere zou hebben moeten zijn, verzwijgt hij evenwel. Kunt ge nog twijfelen, lezer! of hij is almede ‘van de zwarte kleur?’ Hij heeft eerbied noch voor de sekse, al schittert deze door uitstekende talenten, noch voor den ouderdom, al is de kroon der grijsheid, die deze draagt, eene sierlijke, welverdiende en op den regten weg verkregene.
Eenige bijzonderheden zijn in de Aanteekeningen met opzet voorbijgegaan, vermits zij beter voegden in de Bijlagen, zijnde: a) Teregtwijzing voor den WEW. ZG. Heer j.a.m. Mensinga, enz. bl, 151-196, een opstel in geheel anderen stijl, hetgeen den naam, dien het draagt, letterlijk verdient. Dikwerf speelt beijerman met mensinga; maar dikwerf ook brengt hij hem verpletterende slagen toe. De Predikant te Sijbekarspel mogt willen, dat hij het nooit in het hoofd had gekregen eene Wederlegging van beijerman's kritiek te schrijven. En toch kunnen wij niet zeggen, dat beijerman hem ongenadig heeft behandeld, in aanmerking genomen, dat deze de aangevallene is en den Hoogleeraarsrang had op te houden.
b) Antwoord op den Brief van den Hoogleeraar M. Siegenbeek enz. bl. 197-228, even als deze gesteld op den toon, welke aan mannen voegt, die hun leven aan de beoefening der letteren hebben toegewijd. Dit antwoord intusschen komt Ref. voor, minder afdoende te zijn dan het vroegere, en wel op één hoofdpunt vooral.
Siegenbeek had, bl. 4 van zijnen Brief, geschreven: ‘Hetgeen ik niet kan toestemmen is, dat zij (de Staten) geen grond tot wantrouwen hadden en dus ten onregte op maatregelen bedacht waren, om zich tegen zijne (leycester's) verkeerde bedoelingen in veiligheid te stellen.’ - Wanneer men bij de woorden ‘verkeerde bedoelingen’ alleen denkt aan het tot zich nemen der Souvereiniteit, hetzij voor zijnen persoon, hetzij ten behoeve zijner meesteres, dan kan men Prof. beijerman gelijk geven. Ref. houdt zijne stelling op dat punt voor bewezen. Hij houdt het mede voor genoegzaam uitgemaakt, dat oldenbarneveld en de Staten van Holland te dezen geen argwaan koesterden. Maar beijerman houdt toch de Heeren Staten voor verstandige en voorzigtige mannen, en schreef bl. 149: ‘Wie voorzorgen neemt, waar
| |
| |
die noodeloos zijn, is niet voorzigtig, maar een tobber, een zwaarhoofd, en dus een zwakhoofd.’ Dat zij intusschen voorzorgen namen leert hij uitdrukkelijk bl. 141; want zij deden maurits in functie treden als Stadhouder. ‘Werd er niet bij tijds in voorzien, leycester mogt het er eens voor houden, dat die post onbezet, dat hij vacant was; hij mogt eens het nog niet erkende, het nog slapende regt van maurits miskennen; hij mogt eens, of een ander Nederlander, of, erger nog, zich zelven of een' ander vreemdeling, met dien post begiftigen; dan had de zoon van willem bitter weinig aan zijn verkregen regt - en men had een gast binnen zijne woning, die mogelijk, bij nadere kennismaking, zeer lastig zou blijken te zijn.’ - Hoe kan deze redenering gebillijkt worden, zonder de vooronderstelling, dat er toch eenige reden bestond om zoo iets te duchten? De voorslag er toe ging uit van Zeeland, waar valcke zoo grooten invloed bezat; valcke, die ook tot de gezanten naar Engeland had behoord en dus leycester kende, die hem wederkeerig beschrijft (Corr. p. 409) als ‘een loos en fijn man,’ en hem (p. 425) ‘slim’ noemt. Nu is het bekend, dat valcke, evenzeer als oldenbarneveld, uit dankbare vereering van willem, het oppergezag over Holland en Zeeland voor het Huis van Oranje bewaard wilde hebben; en dat hij niet zeer leycesters-gezind was, kan welligt ook daaruit worden afgeleid, dat hij reeds den 9 Jan. 1586, en dus slechts twee dagen na leycester's komst in den Haag, zijn ontslag uit den Staatsraad verzocht, hetgeen hem evenwel geweigerd
werd. Zij het nu al, dat liefde voor den jongen maurits hem en anderen te bezorgd hebbe gemaakt, beide genoemden waren toch te schrandere mannen, om zich door hersenschimmen te laten beangstigen, en hadden daarenboven in Engeland goede gelegenheid gehad om veel te zien, veel te hooren en op te merken. Het moge dus al niet volkomen duidelijk zijn, wat zij vreesden; genoeg, zij vreesden iets, zij namen voorzorgen, en, niet zonder schroom voor de toekomst, zagen zij leycester komen, en den Briel met Vlissingen aan de Engelschen overgeven. ‘Maar ik weet niet,’ zegt beijerman, bl. 206, ‘of de Regenten het zouden hebben kunnen tegenhouden, als het volk de Souvereiniteit onvoorwaardelijk had verkiezen op te dragen. Hun gezag was bijster gering. Hun argwaan had hun ten slotte dus bitter weinig
| |
| |
geholpen; reden te meer om dien niet te voeden.’ - Op gelijken grond zou men de voorzorg ten opzigte van maurits voor overbodig hebben kunnen verklaren; hiermede kan het dus Prof. beijerman niet wel volkomen ernst zijn.
Wij gaan intusschen een' stap verder en wagen het te gissen naar eenen grond van vreeze, afgescheiden van de Souvereiniteitsaanmatiging. Willem I en zijne meestvertrouwde raadsmannen waren, sedert lang, voor de Engelsche staatkunde meer beducht dan voor die van Frankrijk. Van daar de overhelling naar die zijde, zoo lang hij leefde. Niet slechts van marnix en de villiers, beiden na zijn' dood van het staatstooneel zoo goed als afgetreden, ten minste buiten betrekking geraakt, deelden zijne denkwijze, maar ook valcke, oldenbarneveld en anderen, die tot den grooten man in betrekking hadden gestaan. En waarom? Zij meenden, dat het den lande alleen bij verdraagzaamheid in het stuk van Godsdienst wèl konde gaan, omdat bij onverdraagzaamheid de, reeds zoo zwakke, krachten nog meer verlamd zouden worden; zij vreesden, dat de minder verdraagzamen en sterker voor Gereformeerde regtzinnigheid ijverenden, bij overwegenden invloed der Engelschen, te veel den boventoon zouden verkrijgen en schade doen; ja ook, dat dit aanleiding zou kunnen geven, om de gewesten, met den tijd, wederom geheel cijnsbaar aan vreemden te doen worden. Had men thans al met Engeland dezelfde belijdenis, terwijl men die in Frankrijk zocht te onderdrukken, ‘hinc contra, spes Borboniorum, qui eadem sacra propugnabant; inde ambigua successio, et inter inhiantes Scotorum Regina, Romae et Hispanis devincta!’ (Grotius, l.l.) Wat moest er worden van Nederland, wanneer de Schotsche Vorstin aldaar eens zegepraalde, en de Briel en Vlissingen alsdan in handen der Engelschen waren? Zou deze vrees niet gemotiveerd hebben kunnen worden, zonder dat men persoonlijken argwaan tegen elisabeth of leycester koesterde? Zou men,
schoon gedrukt door zorg te dezen, leycester niet met een goed hart hebben kunnen welkom heeten? Maar ook, moest deze zorg niet toenemen, toen leycester, van den beginne af, door godsdienstige pralerij aan het volk zocht te behagen, en het volk zich verheugde, omdat hij ‘zyne regieringhe van Religionssaken begost - jae waren meer van hem verwachtende, als van den Prins van Oraignien selfs, die welcke, als sy seyden, in vele wichtige sa- | |
| |
ken met die vyanden van de Religie hadde door de vinger gesien, so om haet ende afgonst teghens zyne persoon te myden, als oock by ghebreck van ontsicht ende middelen; daer ter contrarien dese eenen stercken rugge aan de Coningin hadde, ende met derzelver macht ghewapent was, ende daerom niet en behoefde met yemants te veynsen, gelyck hy oock selfs dickwils hem verluyden liet, dat hy niemants in saken van de Religie ende de ghemeyne welvaert ghemeent ware te sparen, daerby voeghende, dat de Prins van Oraignien veel te goet ende te weeck over de heymelycke Malcontenten was geweest.’ (Van reyd, bl. 115. 4o.) - Moest deze zorg bij de vrienden van Oranje en bij de liefhebbers van het vaderland niet tot wrevel overslaan en in tegenstand ontaarden, toen leycester reeds in Febr. 1586, om redenen, welke zij niet vermoeden konden, met de Staten rusie zocht, ‘vermits hij zich liever om dergelijke reden aan de dienst zou onttrekken, dan er op eene andere wijze uit gezet te worden?’ (Vg. beijerman, bl. 130).
Doch onze aankondiging van het kleine boekdeel is reeds tamelijk breed uitgevallen. Wij moeten eindigen. De Heer beijerman houdt van kortheid, mits de duidelijkheid er slechts niet onder lijde. Kan men, vraagt hij, met weinige toe, waarom er vele gespild? en hij is waarlijk over het algemeen niet kwistig geweest met woorden, maar heeft des te meer stof gegeven tot nadenken. Wij verheugen er ons over, en hechten, ook hierom, aan zijnen arbeid bijzondere waarde. Geen beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis kan dien missen. Intusschen doet de aanleiding tot dit schrijven den Ref. innig leed. Hij wenscht met Prof. siegenbeek, dat onze voortreffelijke Romanschrijfster haar werk vervolge en voltooije; en velen wenschen dit met hem. Zij luistere slechts niet te veel naar haren vriend mensinga, dewijl die te veel overhoop haalt, te weinig nadenkt, te stellig spreekt, en, zelfs waar hij als verdediger optreedt, met remarques voor den dag komt, om zijne eigene, allesomvattende, wetenschap eens te luchten te hangen. (Vg. Rec. v.d. Rec. bl. 328). - Ik erken, dit laatste woord is hard. Ik zeg ook, met mensinga: ‘Een hard woord, eene beleediging, blijft hard en beleedigend, om het even of hij, wien het aangaat, u op de punt roepen kan, of dat zijn stof reeds lang vergaan is. - Hij is mensch!’ - Maar ik voeg er bij: wie kaatst moet den bal terug wachten.
| |
| |
Mensinga heeft dien op beijerman trachten te werpen, doch met duchtigen slag teruggekregen. Hij wilde dezen schaakmat zetten, en - is schaakmat geworden; ten minste naar Ref. oordeel. Dat hij dit niet zal erkennen, is te voorzien. En zoo niet, dan roept hij Ref. welligt ook op de punt. - Waarvan? - van zijn hoofddeksel? - of van zijne Recensent ook der Recensenten pen? - Sit. - Nous verrons. - Ref. heeft wel niets ‘van de olifanten, die het over jaar en dag nog weten;’ maar toch nog iets ter verdediging; - en even als Ds. mensinga, heeft hij ook iets gedaan aan alles, maar het echter nog niet zóó ver gebragt, dat hij, gelijk deze, over alles eene beslissende uitspraak zou durven doen.
Hij legt thans de pen ter zijde, na aan de Heeren van der kemp, Maurits, D. I, bl. 186, en beijerman bl. 182, in bedenking te hebben gegeven, of paul (krubbe) niet zou moeten zijn, paul (knibbe). Hij houdt het voor eene drukfout in den Maurits, ontsnapt aan Prof. beijerman; doch zal desniettemin, in het tegengestelde geval, met dien krubbe gaarne wat nader bekend worden. |
|