| |
Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde naar de Leer van Dr. K.C.F. Krause, ontvouwd in twaalf Voorlezingen te Parijs door Dr. H. Ahrens, Hoogleeraar der Wijsbegeerte en Lid van den Raad des bestuurs der Universiteit te Brussel. Vrij vertaald, met verbeteringen en bijvoegsels, den Vertaler medegedeeld door den Auteur zelven,
| |
| |
en met een voorberigt en aanteekeningen van Dr. J. Nieuwenhuis, Oud-Hoogleeraar der Wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool enz. Iste Deel.
(Vervolg en slot van bl. 540.)
De eerste Les of Voorlezing van Dr. ahrens handelt over het doel, geschiedenis en plan der Zielkunde. Volgens hem is de Zielkunde de wetenschap van den geest en de ziel der menschen. Deze wetenschap is een bijzondere tak der Wijsbegeerte; men moet dus vooreerst nagaan, welke plaats zij bekleedt in het gebied der wijsgeerige wetenschappen, het eigenlijk grondgebied harer navorschingen bepalen, en den invloed, dien zij als methode heeft op alle wijsgeerige bespiegelingen. Maar, daar de wijsbegeerte als wetenschap naauw verbonden is met het leven, zal het tweede punt van zijn onderzoek bestaan in het onderzoeken van den bijzonderen invloed op geheel het zedelijk leven van den mensch.
‘De zielkunde als wetenschap van den geest en de ziel zoekt in te dringen in de kennis van des menschen inwendige natuur, den geest na te gaan in zijne verschillende vermogens en werkzaamheden. Zij beschouwt hem op de verschillende trappen van ontwikkeling in zijn denken, gevoelen en willen, en tracht in te dringen in de verhoudingen, welke hem met andere voorwerpen en wezens verbinden. Zij onderzoekt den inwendigen grond zijner zedelijke betrekkingen met zijne natuurgenooten en zijne godsdienstige met de Godheid; zij leidt uit dit onderzoek de beginsels af, die den mensch moeten besturen in al zijne handelingen. Het gebied dezer wetenschap is derhalve een der meest uitgestrekte, welke men zich kan voorstellen. Men zoude zelfs kunnen vragen, welke wetenschap uitgestrekter en verhevener is, dan de wetenschap van den menschelijken geest? Vele voorname wijsgeeren hebben haar beschouwd als de eenige, waarin de geest, met behulp eener gestrenge methode, eene zekere kennis kan verkrijgen. Doch indien men de wijsbegeerte moet bepalen naar het doel, dat zij zich altijd heeft voorgesteld, is zij geene bloote zielkunde, en bepaalt zij hare navorschingen niet enkel tot het onderzoek van den geest. - Te oordeelen naar het doel, dat zij altijd vervolgd heeft door alle groote stelsels der oude en latere tijden heen, is zij de algemeene wetenschap, die de algemeene wetten aller rangen en wezens des heelals naspoort, ten einde ieder wezen zijne plaats aan te wijzen, eene ver- | |
| |
klaring van dezelve te geven, en de betrekking te bepalen van den mensch in het geheele zamenstel der wezens, die met hem deel nemen aan het oneindig gebied des levens, en eindelijk, ten einde zich boven al het eindige te verheffen tot de gedachte van het hoogste Wezen, om, van deszelfs beschouwing afdalende, eene zekere kennis te verkrijgen en door deze een nieuw licht te verspreiden over alle wezens, over alle levensbetrekkingen, over de natuur, over den mensch en
zijne bestemming.’
Wij hebben dit met de woorden van Dr. ahrens zelven aangehaald, om een denkbeeld te geven van den ruimen omvang zijner zielkundige Voorlezingen, en de methode, die hij hierin gevolgd is. Hier is dus het opklimmend en afleidend gedeelte van het stelsel van krause gevolgd, dat van de beschouwing van des menschen geest en ziel tot het absolute Wezen, of God, opklimt, om verder hieruit alles te verklaren en af te leiden; een gang, dien men geene eenvoudigheid en grootheid van gedachte kan ontzeggen.
De geschiedenis der Psychologie is in deze Les volledig met eene groote uitvoerigheid behandeld. Niets is hier vergeten; van de zoogenoemde wijsgeerige stelsels der Indiërs en Chinezen wordt zelfs gewag gemaakt, ofschoon het met regt betwijfeld kan worden, of zich het Oosten wel ooit tot het wijsgeerig begrip heeft kunnen verheffen. Na van thales en de Iönische School, van anaxagoras, de Pythagoristen en de Eleaten gewag te hebben gemaakt, wordt aan de verdiensten van socrates, plato en aristoteles ten opzigte van de zielkunde volkomen regt gedaan en het geschrift van den laatste over de Ziel als het diepzinnigste onderzoek over dit onderwerp, dat de Oudheid aan ons heeft overgeleverd, gewend. (Verleden jaar verscheen er in Frankrijk eene vertaling van door barthelemy de st. hilaire, die zich bezig houdt met al de werken van aristoteles over te brengen, welke met eene voortreffelijke inleiding en met belangrijke aanteekeningen voorzien is.) Na zeno en epicurus en pyrrho verschijnen de Nieuw-platonisten, die aan de ziel een nieuw tot nog toe onbekend vermogen toeschreven, om zich door de verrukking (extase) tot de onmiddellijke aanschouwing van het absolute Wezen, de eenheid of God te verheffen. Na de Kerkvaders komen ook de scolastici in aanmerking; maar de strijd tusschen de Realisten en de Nominalisten, die voor het onderwerp wel eene vermelding verdiende, wordt er niet in aangeroerd. Even als in de oude wijsbegeerte socrates als
| |
| |
de stichter der zielkundige wetenschap kan aangemerkt worden, was zulks descartes voor den nieuweren tijd. Van zijne gevoelens daaromtrent wordt, even als van die van mallebranche, spinoza, leibnitz, wolff, locke, berkeley, met zekere uitbreiding gewag gemaakt, tevens van de Schotsche school en van de nieuwere Fransche, die van royer collard, jouffroy, en vooral van cousin, waarvan op eene andere en meer eervolle wijze gesproken wordt, dan zulks in de inleiding gedaan was. De nieuwere Duitsche wijsgeeren, van kant, aan wien, als een' der volmakers van de zielkundige wetenschap en den grondlegger van een nieuw gebouw der Wijsbegeerte, regt wordt gedaan, en fichte, tot op schelling en hegel, beslaan eene uitgebreide plaats in deze geschiedkundige schets, die met de voorstelling van de gevoelens van krause eindigt, waaruit wij het volgende als minder bekend overnemen: ‘In den beginne volgde krause nog de algemeene rigting, die schelling aan de philosophie had gegeven: maar weldra zag hij het oppervlakkige en onvolledige van dit stelsel in. Hij versterkte zich hoe langer zoo meer in de overtuiging, dat men nog eens terug moest keeren tot het werk, door kant begonnen, maar niet voltooid; dat de Philosophie moest beginnen met het onderzoek van den menschelijken geest, ten einde in dezen den grond te vinden, waarop men zich zoude kunnen verheffen tot de sfeer der algemeene begrippen, betreffende het wezen van God, van de natuur, van den mensch, van het leven en de ontwikkeling der menschheid. Aldus onderscheidde krause in zijn stelsel twee hoofddeelen, die zich aaneenschakelen en onderling staande houden, waarvan het eerste bestaat in de
zielkundige ontleding van den geest naar de verschillende openbaringen van zijn wezen en de onderscheidene trappen zijner ontwikkeling, en het tweede zich bezig houdt met het onderzoek van God, van de natuur en de menschheid.’ De zielkundige lessen van Dr. ahrens gaan voornamelijk over dit eerste gedeelte.
Hij begint dus met den mensch in het algemeen te beschouwen, zooals hij voorkomt in de middenstof, waarin hij leeft, en hem den rang aan te wijzen, dien hij bekleedt in het algemeene stelsel der natuurwezens. Vervolgens keert hij terug tot het zelfbewustzijn van den menschelijken geest en de verhouding, die tusschen dien geest en het ligchaam
| |
| |
bestaat. Tot het onderzoek van deszelfs werkzaamheid gekomen, gaat hij tot de beschouwing der begrippen van tijd en ruimte over. Daar zij de grondvesten van elk wijsgeerig stelsel zijn en eene levensvraag daarvan uitmaken, vorscht hij dezelve naauwkeurig na, en onderzoekt, of tijd en ruimte slechts bloote vormen zijn onzer aanschouwing, gelijk kant beweerde, dan of zij tevens blijvende vormen zijn der dingen zelve.
Na tot het inzigt van de natuur en het wezen van den geest op zichzelven gekomen te zijn, gaat hij de verschillende takken zijner werkzaamheid beschouwen. Vooreerst betoont hij zich werkzaam in gedachten. Hij klimt van den laagsten trap der zinnelijke kennis, door de afgetrokkene begrippen des verstands heen, tot op de ideén der rede. Hieruit volgt een nader onderzoek over den aard der rede, die, eigenlijk gesproken, niets individuëels is, maar de algemeene bron van gemeenschap voor alle geesten, die te zamen een geestelijk rijk uitmaken, dat onderworpen is aan de hoogste wet, de grondwet der rede.
Het hoofd-idee der rede is dat der Godheid; hierin vereenigen zich alle oneindige ideën; het is, om met kant te spreken, het ideaal der rede, dat wij te zoeken hebben. In de Godheid zullen wij eerst de verklaring vinden van onze rede, van dat wezen, dat in ons is, en meer is dan wijzelven zijn. Wij worden daardoor in staat gesteld om het idee der Godheid zelve te bepalen, en zoo den eersten grondslag der redelijke Godsdienst te leggen.
Wanneer de taak van het onderzoek van den geest in betrekking tot het denkvermogen volbragt is, beschouwt de Schrijver het gevoel in deszelfs verschillende graden, als zinnelijke gewaarwording, en verder als gevoel voor het schoone, het verhevene, de kunst in het algemeen, voor de natuur en de menschheid, eindelijk in het hoogste, het oneindigheidsgevoel, of dat der Godheid.
Na het gevoel blijft er nog de ontleding van den wil over. Deze wordt op dezelfde wijze behandeld als die der gedachte en het gevoel. Men klimt daarbij van den eigen persoonlijken wil tot God op als het hoogste goed, waarheen de wil moet gerigt zijn.
Daar echter de leer van den geest in een naauw verband met het ligchaam staat, en zich hierin zeer gewigtige verschijnsels voordoen, worden die verschijnsels ook onder- | |
| |
zocht, vooral die betrekking hebben tot den zieken toestand van den mensch, gelijk de krankzinnigheid, de ijlhoofdigheid, de zotheid, het dierlijk magnetismus en den staat van helderzien (clairvoyance).
Eindelijk wordt door al deze beschouwingen de geestontwikkeling bepaald, zoo van den enkelen individuelen mensch, als van de geheele menschheid, overeenkomstig de ontdekte zielkundige wetten. Hierdoor wordt de overtuiging bevestigd, dat voor den mensch en de geheele menschheid de groote taak des levens nimmer is afgedaan; dat het leven op aarde niet de laatste grenspaal is; dat de onsterfelijkheid de eenige voorwaarde uitmaakt, waaronder de mensch en de menschheid hunne bestemming kunnen bereiken. De overweging van de leer der onsterfelijkheid bekroont dus op eene waardige wijze deze belangrijke zielkundige Voorlezingen.
Dr. ahrens heeft echter, toen hij dezelve voor de drukpers gereedmaakte, eene andere orde van ontvouwing gevolgd. In het eerste Deel, dat wij aankondigen, heeft hij alles vereenigd, wat betrekking heeft tot de natuur van den Mensch in het algemeen, of de algemeene menschkunde (Anthropologie) behandeld, en in het tweede eene meer bondige verklaring van de zoogenoemde Zielkunde (Psychologie) en van de eerste beginselen der Bovennatuurkunde (Metaphysica) te zamen gevoegd.
De tweede Voorlezing handelt over de Natuur in het algemeen en hare verschillende levenstrappen, en over de bepaling der bijzondere natuur van den mensch. Hier treft men eene krachtige, stoute en volledige voorstelling van het Heelal aan, de vrucht van eene juiste natuurkennis, door eenen wijsgeerigen blik geleid en verhelderd. Het denkbeeld der eenheid, die het geheelal en deszelfs deelen op de verschillende trappen van bestaan en ontwikkeling te zamensnoert, is een treffend bewijs, dat de natuurkundige wetenschappen zonder de wijsbegeerte niet in staat zijn ons een volledig denkbeeld van het wereldstelsel te geven, dat om zijne verhevene orde door de Grieken zoo eigenaardig Kosmos werd genoemd; een naam, dien een der grootste natuurkenners van onzen tijd, a. von humboldt, weder in zwang gebragt heeft. De mensch, als het voortreffelijkste gewrocht der natuur, is, op zichzelven beschouwd, een afbeeldsel van de wereld, een spiegel, waarop zich al hare
| |
| |
voorwerpen terugkaatsen; hij is ook daarom door de oude Grieksche Wijsgeeren als een Mikrokosmos aangemerkt.
De derde Voorlezing spreekt over de onderscheiding van ligchaam en geest, en van beider verhoudingen. Een veelomvattend en moeijelijk vraagstuk, dat hier tot eene hoogstvoldoende oplossing gebragt wordt. Ligchaam en geest in den mensch zijn meestal te scherp van elkander afgescheiden; het eerste is door de Spiritualisten veeltijds ten koste van den laatste veronachtzaamd en op een' te lagen trap gesteld; terwijl daarentegen de Materialisten den geest hebben getracht weg te redeneren, en dien uit het organismus van het ligchaam hebben afgeleid. Hier treden ligchaam en geest, door eene aan het ligchaam eigendommelijke ziel vereenigd, als een schoon geheel op, dat den mensch uitmaakt, zooals hij zich in de zigtbare natuur vertoont. De harmonie tusschen het zinnelijke en onzinnelijke in den mensch is daardoor hersteld.
De vierde en vijfde Voorlezing handelen over de voorbijgaande en van den gewonen staat afwijkende verhoudingen tusschen geest en ligchaam, of over het waken, den slaap, het somnambulismus, het levensmagnetismus en de krankzinnigheid. Onderwerpen, die tot nog toe niet genoegzaam door de fakkel der wijsbegeerte waren toegelicht, maar die hier op eene scherpzinnige en tevens verstaanbare wijze voorgesteld worden. De onderzoekingen van Dr. ahrens doen ons hier dieper indringen in den geheimzinnigen invloed, dien de verwonderlijke zamenstelling des ligchaams op de ziel, en daardoor op den geest uitoefent. Hij doet hier de vorderingen van de Physiologie van den mensch, gepaard met de naauwkeurige waarnemingen der geneeskundigen, dienstig zijn, om de moeijelijkste vraagstukken der Psychologie op te lossen; terwijl zijne oplossingen meestal gegrond en gelukkig zijn en voor den weetgierigen denker weinig meer te vragen overlaten.
Dit is de rijke inhoud van het eerste Deel van ahrens' Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde. Hoezeer wij het over 't algemeen met de behandeling der onderwerpen en de strekking der denkbeelden meestal eens zijn, hadden wij echter eenige aanmerkingen te maken en eenige vragen te doen; doch dezen zullen wij, uithoofde der uitgebreidheid van deze aankondiging, tot het einde van die van het tweede Deel besparen, hetgeen wij met verlangen te gemoet
| |
| |
zien. Ref. moet intusschen verklaren, dat hij de vertaling van het werk van Dr. ahrens als een belangrijk geschenk aan onze wijsgeerige letterkunde aanmerkt, hetgeen bij velen onzer denkende landgenooten den lust tot een wijsgeerig onderzoek kan opwekken, en hun een denkbeeld geven van de meerderheid der buitenlanders hierin boven ons; terwijl het ongemeen geschikt is, om hen van alle dwaze en bekrompene vooroordeelen omtrent die verhevene wetenschap te genezen, waarvan zij zulk een voortreffelijk en leerzaam geschrift heeft ontvangen.
j.a. bakker. |
|