| |
Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leycester in 1585 en 1586. Eene bijdrage tot de kennis van de geschiedenis dier tijden en tot de waardering van eenige historische voorstellingen in den Roman Leycester in Nederland van Mej. Toussaint, alsmede Teregtwijzing voor den Heer
| |
| |
Predikant J.A.M. Mensinga, en Antwoord aan den Hoogleeraar M. Siegenbeek, door Mr. Hugo Beijerman. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1847. In gr. 8vo. XII en 228 bl. f 2-40.
De taak, welke ik alleen op dringende uitnoodiging van de redactie der Letteroefeningen heb op mij genomen, is geene gemakkelijke; want het geldt hier niet alleen eene historische vraag, welke voor een Nederlandsch hart veel aantrekkelijks heeft, maar ook een onderwerp, in de laatste tijden veel besproken, in het gezellige verkeer zoo wel als in de kringen van geletterden, en door talenten van den eersten rang voor het publiek behandeld. De titel van het werkje, dat ik zal aankondigen, prijkt reeds met eenige namen, welke in Nederland boven andere bekend zijn en met achting genoemd worden, en met het onderwerp, er in behandeld, kan niemand zich op eene waardige wijze bezig houden, zonder te zelfden tijde gebruik te maken van den arbeid van nog meer anderen, die almede verdienen in hooge eere te worden gehouden. Het kan dus niet anders, of elke aankondiging van dit boek moet de aandacht van het publiek trekken, en wie er zich toe zet om zoodanige neder te schrijven met eenige beoordeeling van den inhoud, kan er ook staat op maken van zelf, op zijne beurt, honderdvoudig. beoordeeld en welligt veroordeeld te zullen worden. Het grenst trouwens bijna aan het onmogelijke, als recensent te dezen het een ieder naar den zin te maken; want het geldt de vraag: Met wat hart hebben de Staten van Holland en oldenbarneveld den Graaf van leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd? - Naar waarheid zegt Prof. beijerman, bl. 4, dat er te dezen ‘eene hoogst opmerkelijke en zeldzaam aan te treffen overeenkomst is tusschen de scholen van wagenaar en bilderdijk. Beide stellen die Staten, of liever oldenbarneveld, voor, als het er vooraf op toeleggende, om den vreemdeling, dien zij hebben ingeroepen, en die zich bereid toont hen bij te springen, op allerlei wijze
te dwarsboomen, ja zelfs hem te krenken. In wagenaar's oog is dat hoogstloffelijk. Bij bilderdijk is het zeer verfoeijelijk; en dat moest het wel zijn, want hij neemt de reden van dit gedrag, zoo als wagenaar die bijbrengt, niet aan, en geeft er geene andere voor in de plaats, dan heerschzucht en geest van intrigue.’ Deze laatste opvatting nu, welke in de laatste ja- | |
| |
ren in zekere kringen meer en meer veld had gewonnen, verkreeg in 1845 eene krachtige voorstandster in de talentvolle romanschrijfster toussaint, die zich langen tijd verdiept had in een onderzoek van dit, nog altijd duistere, punt onzer geschiedenis, en daarna, volgens hare eigene bekentenis, ‘eene tweejarige studie niet wilde opgeofferd hebben, om nog dommelend voort te sukkelen in een of ander gebaand spoor, en nog veel minder met het gewetenlooze doel, om onware voorstellingen op te dringen aan een volk, over zóó iets eerwaardigs als de geschiedenis van het vaderland!’ Zij bood hierom de resultaten van haar onderzoek in een romantisch kleed haren landgenooten aan, wel wetende, dat zij alzoo, bij den roem van haren naam, ook dáár, ingang zouden vinden, waar het oor anders gesloten bleef voor de stemmen der eigenlijke historieschrijvers. Die resultaten waren intusschen juist niet vereerende voor de nagedachtenis van oldenbarneveld en eenige anderen, wier namen doorgaans vermeld worden als de namen van mannen, die zich omtrent het vaderland verdienstelijk hebben gemaakt. Deze verschenen dus ook in den roman in een zoo tamelijk ongunstig licht; sommigen werden zelfs verachtelijk in stede van eerbiedwaardig. En dit in een boek, hetwelk, door den te regt bewonderden naam der schrijfster, bij het meestbeschaafde gedeelte des Nederlandschen publieks opgang moest maken! Was het vreemd, dat dit bij eenigen verwondering,
bij enkelen zelfs ergernis veroorzaakte? en dat dit vooral plaats had bij diegenen, die, zoowel als Mej. toussaint, zich den moeijelijken arbeid van bronnenstudie hadden getroost, ten einde op dit punt de waarheid te vinden, maar die, in tegenstelling met haar, tot andere besluiten waren gekomen? was het vreemd, dat deze, bij vermeende misvatting aan hare zijde, hierin eenig gevaar zagen voor de eer der vaderen, omdat de door haar te weeg gebragte indruk én sterker én algemeener moest zijn, dan wanneer dezelfde gevoelens in eene eigenlijke geschiedenis des vaderlands waren ontwikkeld geworden? Was het vreemd, eindelijk, dat er onder hen waren, die tegen hare, naar hun inzien scheeve, voorstellingen hunne stemmen verhieven, niet enkel in kleinere kringen, maar ook voor het gansche vaderland? Ref. meent, dat dit lag in den aard der zaak; en toch, uit consideratie voor de geachte landgenoote, heeft slechts ééne stem zich meer luide laten hooren. Alleen de Hoogleeraar Mr. h. beijerman heeft
| |
| |
eene Voorlezing uitgegeven tegen deze strekking van den lijvigen en toch nog slechts ten halve voltooiden roman: de Graaf van leycester in Nederland, (opgenomen in de Vaderl. Letteroef. voor 1846, No. III, Meng. bl. 101 enz.), en deze eenige trad hierbij nog niet zoo zeer op tegen Mej. toussaint en haar boek, als wel tegen de scholen van wagenaar en bilderdijk beide, bewerende, dat zij te zamen ongelijk hadden; dat men zich, ter beoordeeling van dat gewigtige overgangstijdperk, op een ander standpunt moest overplaatsen; en dat, naar zijne overtuiging, noch oldenbarneveld en de Staten van Holland vóór leycester's komst eenige vijandige bedoelingen tegen dezen hadden, noch ook elizabeth en leycester verdacht konden worden van kwade trouw aan hunne zijde, daar zij veeleer hoogstverpligtend omtrent het Nederland van 1585 te werk waren gegaan. Hij trad dus meer op als bemiddelaar dan als partij. Was hij hiertoe bevoegd? Wie zal het betwijfelen?
Mr. beijerman heeft zijne Voorlezing aan het publiek gegeven, gelijk hij haar in den engeren kring vroeger had medegedeeld, gesteld als zij was in gemeenzamen stijl, met aanvoering van gronden, maar zonder den ballast van citaten. 't Was derhalve blijkbaar, dat hij een nieuw onderzoek der feiten door deskundigen wilde uitlokken. Tot strijdschriften vóór of tegen den roman aanleiding geven, kon zijne bedoeling niet zijn. Zijne Voorlezing was ook aan velen hoogstwelkom, en heeft bij eenigen gewis tot scherper onderzoek aanleiding gegeven. Was hiervoor grond? Wij willen het onderzoeken.
Een later beoordeelaar van Mej. toussaint's roman, Mr. c.l. schüller, Gids, 1847, No. 6, heeft, bl. 512, gezegd: ‘Ik vorder van den historischen beoordeelaar van toussaint's Leycester of haar genie òf hare studie: beide toch hebben dezelfde regten, dezelfde resultaten. - Ook Mej. toussaint heeft, even als cervantes, hare pen te hoog opgehangen, dan dat een ander dan een waar geschiedschrijver, die “ook volle twee jaren van zijn leven” aan leycester wil toewijden, haar afneme en gebruike, zonder haar te ontwijden.’ Een weinig vroeger had hij gezegd: ‘De verdediging van haar, die jaren lang zich uitsluitend met het bestuderen van haar onderwerp en zijne bronnen heeft bezig gehouden, zal, mijns inziens, zegevieren over elken aanval van den de- | |
| |
sultorischen geleerde, of halfgeleerden dilettant, of ongeleerden betweter, soms geput uit het opslaan van een' enkelen historieschrijver, b.v. wagenaar, soms uit de herinnering van de op de school gegevene indrukken van den meester’
Of Mr. schüller dit alzoo geschreven heeft met het oog op het vroeger uitgegevene, dan wel om zijn eigen niet optreden als historisch beoordeelaar te bemantelen, waag ik niet te beslissen. Mij schijnt intusschen zijne uitdrukking, of, wil men, zijne bepaling van bevoegdheid tot beoordeelen, niet volkomen juist; want men zou alzoo den meer bejaarde, die aan het onderzoeken van het tijdvak, waarover sprake is, reeds ‘twee volle jaren van zijn leven’ besteed heeft, ware het ook vóór dat Mej. toussaint er hare aandacht op vestigde, wel eens minder bevoegd kunnen achten tot medepraten, dan den jongeren dilettant, die twee zulke jaren aan leycester besteden wil. Met andere woorden, men zou Prof. beijerman's bevoegdheid kunnen betwijfelen en die van Ds. mensinga daarentegen erkennen, naar gelange óf beider genie of beider studie resultaten hebben verkregen, welke met die van bilderdijk al of niet overeenkomen.
Ref. kent noch Mr. beijerman noch Mr. schüller; hij heeft almede nimmer de eer gehad om Mej. toussaint of Ds. mensinga te ontmoeten. Hij kent allen alleen uit hunne uitgegevene schriften, en meent uit dien hoofde op volkomen onzijdig grondgebied te staan bij het genieten en beoordeelen van hunne lettervruchten. Tot het laatste acht hij zich daarenboven niet geheel en al onbevoegd, omdat hij zich sedert meer dan vijfentwintig jaren ook met het bestuderen van de bronnen der vaderlandsche historie, uit vrije keuze, zonder ambtsverpligting en zonder tot eenige school te behooren, heeft bezig gehouden. Geheel onbevangen nam hij toussaint's roman in handen, en las dien, dikwerf met bewondering van de te regt gevierde Schrijfster. En toch legde hij het boek ook meermalen met onaangename gewaarwordingen ter zijde; toch was hem beijerman's Voorlezing, bij hare eerste verschijning, regt welkom. Met minder genoegen daarentegen las hij mensinga's bombastische apologie van den roman. Had Mej. toussaint voor het aangevallen historisch gedeelte eenen kampvechter tegen beijerman noodig; dan, zoo meende hij, verdiende zij er eenen harer waardig; een' kloeken, tot de tanden gewapenden en in den strijd geoefen- | |
| |
den ridder, b.v. een' Mr. van der kemp, of liever nog een' Jhr. van prinsterer, die thans, zoo zij al strijdlustig waren, gedwongen werden te wachten, tot dat beijerman's kamp met mensinga geëindigd zoude zijn; een kamp intusschen, waarvan de uitslag niet wel twijfelachtig kon wezen voor wie de betrekkelijke krachten der partijen eenigzins kende, indien beijerman dezen voorvechter eene lans waardig keurde. Uit het voorberigt voor
diens boek blijkt, dat hij te dezen ook een tijdlang in twijfel heeft gestaan. Maar de uitdaging was te stout, te tartend, en opwekking van vrienden kwam er bij. Daarenboven werd de Voorlezing ook nog van eene andere zijde aangevochten. De grijze hoogleeraar siegenbeek, die reeds in 1835 voor de eer van wagenaar als historieschrijver tegen bilderdijk in het strijdperk was getreden en met kracht de wapenen had gebruikt, tastte de resultaten van Prof. beijerman desgelijks aan, en tegenover dezen mogt hij niet zwijgen. Hij moest zich óf overwonnen verklaren óf weten te verdedigen. Dit was hij aan zichzelven en tevens aan het publiek schuldig. Tot het laatste heeft hij besloten, zegt hij, vermits het hem niet ondoenlijk voorkwam, en het hem ook aangenamer viel dan het eerste. - Zóó is het boek ontstaan, hetwelk wij thans aankondigen, en waarvoor wij hem, als behelzende eene aanwinst voor de beoefenaren der vaderlandsche historie, opregtelijk dankzeggen. De vorm is in den eersten opslag niet zeer aangenaam. Dit erkent beijerman zelf, Voorb. bl. VII: ‘Weinig tekst, vele aanteekeningen, en twee schriften om mij te verdedigen - het is zeker de vorm niet, dien ik gekozen zou hebben; maar (de) omstandigheden hebben er mij toe genoodzaakt.’ Intusschen valt het ook niet te ontkennen, dat wij nu aan dezen vorm eene afwisseling van stijl te danken hebben, welke de lezing veraangenaamt, en dat het boek, dienten gevolge, ook meer geschikt is geworden voor ons alleen romanlezend publiek.
Het geeft ons, namelijk, allereerst de van twee zijden aangevallene Voorlezing, zoo als zij reeds in de Letteroef. te vinden was. Als corpus delicti was zij behoefte ter beoordeeling van het volgende. Ref. herlas haar met genoegen; want zij geeft veel zaken op weinig bladzijden, wekt op tot eigen nadenken door het aanwijzen van nieuwe standpunten, en prikkelt tot hernieuwd onderzoek van het vroeger, welligt
| |
| |
reeds meermalen, getoetste; en dit alles, zonder in het minst te kort te schieten in het betuigen en betoonen van achting voor eene Vrouw, op welke Nederland niet zonder reden roem draagt. Hij zag dus eenigzins vreemd op, toen hij, niet lang na de eerste uitgave, in een ander Maandwerk, Rec. o.d. Rec. No. 7, 8, 9, eene, op zijn zachtst, zonderling te noemen Wederlegging van beijerman van de hand van Ds. mensinga aantrof, waarin des Hoogleeraars Voorlezing geteekend wordt als ‘eene getabberde recensie, ex cathedra uitgesproken; daar eenig op aangelegd, om Jufvr. toussaint te kapittelen wegens hare impiéteit,’ en hijzelf beschuldigd van ‘een blaam te hebben geworpen op de aesthetische zijde van den roman, op den vorm, op den roman als roman.’ Hoe mensinga hier aan kwam, is moeijelijk na te gaan, even als het niet gemakkelijk is te vatten, hoe dat alles, wat hier verder wordt overhoop gehaald, ter zake dient; want het is een zonderling mengelmoes van allerlei, dat niet zonder ostentatie van geleerdheid wordt uitgestald, maar het is geene historische wederlegging van, geene handhaving der geschiedkundige waarheid tegen het gevoelen door beijerman geuit. Men kon die ook bezwaarlijk verwachten van een' man, die verklaart ‘tijd noch lust te hebben om een half jaar te besteden om alle bronnen na te lezen, welke door Mej. toussaint gebezigd zijn,’ en zegt: ‘Ik bekommer mij weinig. om het hart van den Advokaat. Zijne staatkundige positie en het geheele verband der geschiedenis te begrijpen, gaat mij meer aan het bart; ik heb voor mij meer op met de Vaderlandsche Geschiedenis dan met Vaderlandsche Karakterkunde.’ - Kan men dan het verband der
geschiedenis leeren begrijpen, wanneer men tijd noch lust heeft, om door bronnenstudie de waarheid der feiten na te speuren? Kan men over de gezindheid der voorgeslachten oordeelen, wanneer men met de karakterkunde niet op heeft? - Mensinga heeft zijne eigene onbevoegdheid, om over het onderwerp in quaestie mede te praten, erkend, en toch heeft hij gesproken als waren de waarheid en de wijsheid alleen bij hem te vinden! - Maar wij leggen mensinga's Wederlegging ter zijde, om tot het boek van beijerman terug te keeren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|