Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, door W. Moll, Hoogleeraar in de Godgel. en Kerk. Gesch. te Amsterdam. IIde Deel. De openbare eeredienst en kerkelijke zeden. Te Amsterdam, bij S.J. Prins. 1846. In gr. 8vo. 521 bl. f 5-20.‘Christus leeft in mij.’ Al wie in de ontwikkeling van het kerkelijke leven onder | |
[pagina 523]
| |
ons eenig belang stelt, heeft ook de Geschiedenis gelezen van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, ons beschreven door de pen van den Heer moll. Vóór ongeveer twee jaren verscheen het eerste deel in het licht; en nadat het met ongemeene graagte ontvangen was, werd de verschijning van het tweede door velen reikhalzend te gemoet gezien. De verwachting is niet te leur gesteld. Het heeft den Schrijver, die, na een kortstondig verblijf te Arnhem als Evangeliedienaar, in de plaats van den waardigen rooijens tot Hoogleeraar te Amsterdam beroepen werd, mogen gebeuren, weinig tijds na de aanvaarding van zijn gewigtig ambt, zijne gedane belofte te vervullen. Wij staan gereed, om van den belangrijken inhoud van dit tweede deel aan onze lezers verslag te doenGa naar voetnoot(*). Men zal zich herinneren, dat het eerste deel, behalve eene uitvoerige inleiding, de beschrijving bevatte der kerkelijke maatschappij, en ons deed zien, wie en wat de leden der Kerk waren, en hoe zij, in verschillende betrekkingen tot elkander geplaatst, ook door verschillende banden met elkander vereenigd waren. Hier, in het tweede deel, wordt onze aandacht gevestigd, gelijk de titel uitwijst, op de openbare eerdienst en de kerkelijke zeden der Christenen. Hunne openbare eerdienst, wordt er gezegd, was de gemeenschappelijke, opentlijke en plegtstatige uitdrukking van hun bewustzijn aangaande de onderlinge betrekking, waarin zij door den Zaligmaker tot God geplaatst waren. Zonder de juistheid dezer bepaling toe te stemmen, merken wij op, dat de schets der openbare eerdienst, hier geleverd, over drie bijzonderheden loopt, die hier in aanmerking komen; de plaatsen, waar de gemeente zich tot hare godsdienstoefening verzamelde, de tijden, welke zij daartoe koos, en de handelingen, waardoor zij haar ten uitvoer bragt. Volgens deze gewone verdeeling vinden wij in de eerste plaats gesproken over de vergaderplaatsen der | |
[pagina 524]
| |
Christenen, gedurende de drie eerste eeuwen, der Christenen kerkenbouw na de derde eeuw, de benamingen, plaatselijke ligging, bouwstijl en verschillende vormen der kerken, den algemeenen grondvorm der Christelijke basiliken, derzelver drie hoofddeelen, de doophuizen en andere nevengebouwen der kerken, beelden, sieraden, opschriften enz. in de kerken, reliquiën, de wijding der kerkgebouwen en de vrijplaatsen in dezelve; daarna over der Christenen denkwijze aangaande heilige tijden, hunne dagelijksche en wekelijksche tijden van godsdienstoefening, het Kersfeest, het feest van 's Heilands besnijdenis, het Epiphaniënfeest, het Paaschfeest, het Pinksterfeest, de gedenkdagen der heiligen, en de plaatselijke gedenk-, vast- en boetedagen; en eindelijk over den oorspronkelijken vorm en de aanvankelijke ontwikkeling der Christelijke godsdienstoefening gedurende de twee eerste eeuwen, het gezang, de voorlezing der H. Schriften, de homilie, het gebed, de instelling en verschillende benamingen van het H. Avondmaal, het liefdemaal, tijd en plaats der Avondmaalviering, wie de plegtigheid bedienden en aan haar deelnamen, de offers en Avondmaals-clementen, de Avondmaalsviering zelve, de instelling en verschillende benamingen des Doops, de personen, aan wie en door wie de Doop bediend werd, tijd en plaats der Doopsbediening, en die bediening zelve, met de plegtigheden, die haar voorafgingen en volgden. - Onder kerkelijke zeden worden die zeden van het burgerlijk en huiselijk leven der menschen verstaan, welke door hunne gemeenschap aan de Christelijke kerk eene nieuwe rigting verkregen en eene eigenaardige ontwikkeling ondergingen. Hierbij komen in aanmerking de Christelijke trouwplegtigheden, de (huiselijke) godsdienstoefeningen, het kruisteeken, het monogram en de Christelijke symbolen in het huiselijk leven, de bedevaarten, de Christelijke uitvaart en de haar voorafgaande zorgen voor de dooden, de Christelijke begraafplaatsen met hare schilderwerken, inscriptiën enz. en de nagedachtenis der dooden. Wij hebben ons de moeite van deze verkorte inhoudsopgave getroost, opdat men eenigermate over den rijkdom | |
[pagina 525]
| |
en de volledigheid van deze geschiedenis des kerkelijken levens zou kunnen oordeelen. Zooveel wij zien kunnen, is hier niets vergeten, wat eenigzins ter zake dient. Ook de verdeeling der stof schijnt ons onberispelijk toe. Eerst bevreemdde het ons, de reliquiën, die toch ook het eigendom waren van bijzondere personen, onder de plaatsen der openbare eerdienst vermeld te vinden; maar onze bevreemding was na de lezing geheel geweken. Zoo vereenigen wij ons ook gaarne met de redenen, bl. 141 opgegeven, voor de orde, in de behandeling der Christelijke feesten hier gevolgd, en stemmen het toe, dat zij evenzeer boven de chronologische van rheinwald te verkiezen is, als boven die van augusti, waarbij de verschillende feestdagen in drie cycli worden verdeeld. En wordt in onze inhoudsopgave het vasten der Christenen niet uitdrukkelijk genoemd, wij kunnen echter de verzekering geven, dat daarvan op meer dan ééne plaats, en vooral bl. 170-182, waar van de groote veertigdaagsche vasten vóór Paschen sprake is, genoeg gezegd wordt. Wat eindelijk de wijze van behandeling aangaat, zij is ongeveer dezelfde, als die van het eerste deel. De lof, daaraan vroeger in ruime mate gegeven, komt evenzeer aan dit tweede gedeelte toe. Zijn de bronnen met naauwgezette, oordeelkundige zorg geraadpleegd, de voorstelling zelve is levendig en aanschouwelijk en brengt den lezer in mediam rem over. Door gepaste mededeelingen van allerlei stukken uit de Kerkvaders en andere oude schrijvers ontbreekt het niet aan afwisseling en verscheidenheid. Men wordt in staat gesteld, om als met eigene oogen de toenmalige uitwendige gedaante der Christelijke Kerk te aanschouwen. En de stijl laat, over het algemeen, niets te wenschen over. Terwijl wij alzoo dit tweede deel met de meeste vrijmoedigheid allen aanbevelen, mag de vraag niet onbeantwoord blijven, in hoe verre de Schrijver is voortgegaan aan de vereischten te voldoen, die de geschiedkundige behandeling van het kerkelijke leven der Christenen vordert. Het antwoord op die vraag is eenigermate verschillend. Zoo gereed wij zijn, om, in weerwil zijner ingenomenheid met de | |
[pagina 526]
| |
behandelde stof, aan zijne onpartijdigheid hulde te doen, even zoo moeijelijk valt het ons te erkennen, dat hij overal even zorgvuldig onderscheid gemaakt heeft tusschen plaatsen, tijden en volken. Het is ons voorgekomen, dat het verschil, dat er is tusschen het Oosten en Westen, tusschen vroegere en latere eeuwen, niet altijd genoegzaam is in acht genomen. Soms, meenen wij, is uit eene enkele aanwijzing meer afgeleid, dan daarin ligt. Wij erkennen de groote moeijelijkheid, aan de behandeling van zoo velerlei verbonden, en het gevaar, dat er bestaat, om mis te tasten; maar dit neemt onze bedenking niet weg, dat de verschillende tijden en plaatsen niet zelden een weinig zijn geamalgameerd. Aan het derde vereischte: zorgvuldige onderscheiding der beginselen, waaraan de instellingen en gebruiken der Kerk haren oorsprong te danken hebben, is, onzes inziens, beter voldaan, zonder dat wij daarom beslissen willen, of er te dezen opzigte niet nog meer had kunnen geschieden. Ons is overig, om nog op enkele gedeelten het oog te vestigen, die meer of ook minder gelukkig schijnen geslaagd te zijn. Men weet, dat de Schrijvers der kerkelijke archaeologie, sprekende over den algemeenen grondvorm der Christelijke basiliken, gewoon zijn op den Jeruzalemschen tempel te wijzen, als ware deze het groote voorbeeld geweest, waarop de Christelijke architecten van den beginne aan den blik vestigden. Oppervlakkig beschouwd, beveelt dit gevoelen zich aan; maar eene naauwkeuriger vergelijking van den tempel met de Christelijke basiliken getuigt daartegen. En als hier bl. 34-46 wordt aangewezen, dat de burgerlijke basiliken hunne voorbeelden waren, dan verdient dit betere gevoelen, uitvoerig gemotiveerd, de opmerkzaamheid der geleerden. - Menschkundig en schoon is de schets van den oorsprong der feestdagen, zoo als zij, in weerwil der Paulinische denkwijze, allengs ontstaan zijn, bl. 109-118, en niet minder belangrijk noemen wij de opgave, bl. 118-120, van het even diepzinnige als natuurlijke grondidee van de jaarlijksche, de wekelijksche, ja zelfs van de dagelijk- | |
[pagina 527]
| |
sche tijden van godsdienstoefening. Hare vaste tijden en dagen werden, namelijk, dienstbaar gesteld aan de eeuwigdurende vernieuwing in den geest van hetgeen God door christus tot verlossing der menschheid gedaan heeft, zoodat des Zaligmakers lotgevallen niet slechts de middelpunten werden van de onderlinge gemeenschapsoefening, maar ook en bovenal de krachten tot voortdurende heiliging en wijding van eens ieders leven. - Met meer dan gewone zorg is de viering van het Paaschfeest, met al wat haar voorafging en kenmerkte, beschreven bl. 162-192. Wel verre van den Schrijver zijne uitvoerigheid eenigermate ten kwade te duiden, danken wij hem daarvoor. - Dat de geschiedenis van het kerkgezang bij uitstek volledig is, bl. 228-254, behoeven wij wel niet van eenen man als Prof. MOLL te verzekeren, die, zelf gelukkig beoefenaar der muziek, reeds in zijne studiejaren, blijkens zijne te Leyden bekroonde commentatio, daarmede vertrouwd was. - Indien eenig gedeelte voortreffelijk genoemd mag worden, dan komt vooral aan de beschrijving der Avondmaalsviering, bl. 338-359, hooge lof toe; terwijl de epicrisis, daaraan toegevoegd, getuigenis draagt van kritische onpartijdigheid. - Zoo zouden wij ook nog van de bediening des Doops, bl. 385-400, kunnen gewagen, en van hetgeen wij hier vinden aangaande het huwelijk en de huwelijksplegtigheden der Christenen, hun huiselijk gebruik der H. Schriften enz., vermeld onder de kerkelijke zeden. En indien iemand den oorsprong van het bijgeloof in de Christelijke kerk aan de hand van den Hoogleeraar wenscht na te gaan, hij sla bl. 70 op, waar van beelden en beeldendienst, bl. 84, waar van reliquiën en derzelver hooge waardeering, bl. 437, waar van het kruisteeken, bl. 448, waar van de bedevaarten gesproken wordt, en meer andere gedeelten van dit werk, waarin de krachtige stem der geschiedenis luide getuigt tegen de aanmatigingen der Roomsche Kerk in onze dagen, die zich uitgeeft voor de éénig ware, Apostolische. Aan het einde van ons verslag mogen wij het niet ontveinzen, dat wij hier en daar minder gevonden hebben, dan | |
[pagina 528]
| |
wij zochten, en in onze verwachting op sommige punten eenigermate werden te leur gesteld. Onvolledig komt ons voor het medegedeelde omtrent het Kersfeest en de twisten daarover gevoerd, bl. 141-149, en wij hadden vooral gewenscht, dat het meer, wat den oorsprong aangaat, in betrekking ware beschouwd met het Epiphaniënfeest, dat niet slechts als gedenkdag van 's Heeren doop, maar ook als een dubbel feest werd gevierd in het Oosten, waarop men te gelijk aan jezus' geboorte te Bethlehem dacht (bl. 159). Het is toch ook hoogst opmerkelijk, dat het laatstgenoemde uit de Oostersche Kerk is overgegaan tot de Westersche, even als het Kersfeest van de laatste tot de eerste overging. En hieruit laat zich reeds eenigermate besluiten tot de naauwe verwantschap der beide feesten, die echter niet genoegzaam in het licht is gesteld. - Met belangstelling sloegen wij het Hoofdstuk op over het liefdemaal, een zoo duister punt in de oudste geschiedenis der Kerk, bl. 300-305. Wij vonden echter weinig opheldering, en bleven reikhalzend uitzien naar meerder licht, tot dat de Hoogl. van hengel, in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, ons te hulpe kwam. Zijn scherpzinnig onderzoek, waarbij het onderscheid van tijden, plaatsen en volken scherp in het oog gehouden is, levert meer bevredigende resultaten op, dan wij hier hebben aangetroffen. De Hoogl. moll is welligt de eerste geweest, die dit van heeler harte heeft erkend. - Bij de vermelding van de gewoonte, die in de Oostersche Kerk, en ook elders, ingang vond, om den doop tot later leeftijd uit te stellen, bl. 369-372, vonden wij geen gewag gemaakt, zoo als wij verwacht hadden, van konstantijn den Grooten, van wien het bekend is, dat hij, ofschoon zich na de overwinning van licinius in 324 voor het Christendom verklarende, zich eerst in 337, kort vóór zijnen dood, door eusebius, Bisschop van Nikomedië, doopen liet. Het verhaal toch van baronius en anderen, alsof hij reeds te Rome in 324 door sylvester ware gedoopt geworden, verdient geen geloof. Men zie gieseler, Lehrb. d. Kirchengeschichte, I. S. 227, 339. Aan dit deel is, behalve een uitvoerig Register, eene | |
[pagina 529]
| |
gelukkig uitgevoerde uitslaande plaat toegevoegd, eenige afbeeldingen vertoonende van Christelijke oudheden, meerendeels berustende in het Leydsche Museum, waartoe de Heer leemans den toegang opende, en op de kerkelijke zeden betrekkelijk. Schrijver en Uitgever beide hebben door de uitgave van die plaat de waarde van het werk in ons oog verhoogd. De Hoogleeraar staakt hiermede vooreerst de beoefening van de geschiedenis des kerkelijken levens, waarmede hij, nog Predikant te Vuursche, een' aanvang heeft gemaakt. Hij had toen niet kunnen berekenen, dat hij zoo spoedig reeds tot zulk eene zware en veelomvattende taak, als hem te Amsterdam is opgedragen, zou geroepen worden. Hoezeer het ons smart, dat zijne studiën daardoor eene onvoorziene wending gekregen hebben, wij hebben ons echter in zijne bevordering verblijd, en wenschen hem in zijnen nieuwen werkkring die aanmoediging en dien zegen toe, dien hij op zijnen wetenschappelijken arbeid tot nu toe ontvangen mogt. Maar tevens blijven wij ons vleijen met de hoop, dat hij, bij het leven gespaard, eenmaal zal terugkeeren tot de voortzetting van dien arbeid, welks voltooijing het voorwerp is van een der warmste wenschen zijns levens. Aan belangstelling van de zijde des publieks zal het hem, zoo wij vertrouwen, wel allerminst ontbreken. |
|