| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J.J. van Oosterzee, Theol. Dr. en Predikant te Rotterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1846. In gr. 8vo. XVI en 388 bl. f 3-90.
De auteur van dezen bundel Leerredenen heeft zich in zoo korten tijd een' zoo wèlverdienden roem in onze geleerde wereld verworven, dat ik het voor aanmatiging houde, door mijne woorden dien roem te willen verhoogen. Sedert de Eerw. van oosterzee met zijn voortreffelijk akademisch proefschrift de theologische loopbaan is ingetreden, heeft hij zoo groote verwachtingen van zich opgewekt, en ze op eene zoo uitstekende wijze vervuld, dat alle der zake kundigen met hooge belangstelling hem hebben gadegeslagen en met klimmende blijdschap hem in zijne voortgaande ontwikkeling hebben gevolgd. Naauwelijks heeft hij de helft van den gewonen menschelijken leeftijd bereikt, en reeds staat hij daar in 't bezit van een meesterschap op het theologisch gebied, dat veelal eerst door langdurige oefening en ondervinding verkregen wordt, en biedt hij vruchten aan, die evenzeer door overvloed, als door rijpheid, van eene studie getuigen, welke zelfs den man van meer gevorderde jaren tot eer zou verstrekken. Men weet inderdaad niet, of men meer 's mans werkzaamheid zal bewonderen, dan zijne vlugheid; zijne veel omvattende kennis, dan zijne scherpzinnigheid; de gemakkelijkheid, waarmede hij den rusteloozen voortgang der theologische wetenschap nagaat en de slotsommen er van opmaakt, dan de zelfstandigheid, waarmede hij ze beoordeelt en tot zijn' eigendom verwerkt; den moed, waardoor hij de moeijelijkste vraagstukken durft aanvatten, zonder zich aan de verdenking van stoutheid te zeer bloot te stellen, dan de bescheidenheid, welke hij bij het behande- | |
| |
len van zijn onderwerp, of het verdedigen van zijn gevoelen, na gerezen tegenspraak, aan den dag legt. Waarlijk, Dr. van oosterzee handhaaft, naast en benevens zijnen vriend doedes, met waardigheid de eer van Nederland op het theologisch gebied. Hoe veel mag zijn vaderland nog van hem verwachten, en welk eene schoone toekomst belooft hij aan de wetenschap, waarvoor
hij als 't ware schijnt geboren te zijn!
Bij deze niet geringe verdienste voegt van oosterzee eene andere, die er niet altijd mede gepaard gaat, en die hem, althans in een' uitgebreider' kring, eene vermaardheid verworven heeft, waarvan ons Land schaars eene wederga oplevert; het is deze, dat hij een even voortreffelijk prediker als Godgeleerde is. Men denke niet, dat ik door deze woorden den Christelijken Godgeleerde van den Christelijken prediker wil afscheiden. Het idée van den echten verkondiger des Goddelijken woords bevat, naar mijne innige overtuiging, ook het idée van den echten theoloog. Doch wie weet niet, dat de ondervinding de eenheid van die beiden maar al te veel tegenspreekt en, helaas! leert, dat de kunst van prediken wel eens gedacht en bejaagd wordt, afgescheiden van, en ten koste van theologische vorming. Of zijn er niet, die arm aan grondige Godgeleerde kennis, hoewel bezield van zekeren warmen en welmeenenden ijver, de noodige geschiktheid voor de Evangelieprediking meenen te hebben verkregen, wanneer zij eenige bekwaamheid in taal, stijl en voordragt zich hebben eigen gemaakt, waardoor zij hunne toehoorders weten te treffen en in staat te zijn de harten voor godsdienstige indrukken te openen? Wie kent hen niet, die door het jagt maken op korte, vreemdluidende, pikante en frappante teksten, zoo vele aanleidingen tot halsbrekende sprongen op 't gebied der predikkunde! door het aannemen, of liever nabootsen van een' hoogernstigen toon, dikwijls zoo wonderlijk klinkende bij hunnen leeftijd en levenslust, door zekere vrijmoedigheid in 't vermanen en bestraffen (Derbheit zouden de Duitschers zeggen), met één woord, door al de kunsten en kunstenarijen eener zoogenoemde oratorie, aan hunne roeping van Evangeliepredikers het best
| |
| |
meenen te voldoen, en de algemeene en duurzame toejuiching van wier arbeid de noodzakelijkheid van eene echt theologische vorming voor die roeping ook schijnt tegen te spreken?
Terwijl de belangstellende vriend der Evangelieprediking zich over zulk eene miskenning en verlaging van het heiligste werk bedroeft, verheugt hij zich, als hij eenen man mag ontmoeten, bij wien de twee genoemde hoedanigheden tot één harmonisch geheel zamensmelten, want dan ziet hij in een levend beeld zijne overtuiging uitgedrukt, dat de verkondiging des Goddelijken woords de Godgeleerdheid niet kan ontberen, maar van haar stof en voedsel ontleenen moet. De gewone toehoorder bewondert in het predikwerk van zulk eenen man eene volheid van diepe inzigten in Schrift en Evangelie gepaard met eenen rijkdom van treffende denkbeelden. Hij wordt verrukt en geboeid door de schoonheid, kracht en gloed van stijl en taal. Hij gevoelt, dat al wat hij verneemt, nieuw en toch waar, helder en toch belangrijk, leerzaam en toch stichtelijk, eenvoudig en toch indrukwekkend is. Het verband der Christelijke geloofsleer met zijne vertroosting en heiligmaking ontvouwt zich voor zijn oog, en menig leerstuk, dat hem tot hiertoe weinig vruchtbaar toescheen, wordt nu voor hem eene bron van heilige aandoeningen, gezindheden en besluiten. Maar terwijl hij dat alles opmerkt en ter harte neemt, weet hij zich geene rekenschap te geven van de kracht die het voortbrengt, en blijft de rijke ader waaruit het welt, voor hem verborgen. Die ader is zigtbaar voor het oog van den geoefenden toehoorder. Hij alleen ontdekt ze in de theologische vorming van den spreker en ziet met blijdschap de waarheid bevestigd, dat de beste Evangelieprediker de beste Godgeleerde is.
Men versta mij echter wèl. Wanneer ik van het noodzakelijk verband tusschen theologie en predikkunde spreek, bedoel ik geenszins, dat theologische kennis op zich zelve voldoende is, om den verkondiger des Evangelies te vormen. Die bloote kennis geeft niets meer dan de stof, ja zij vermag niets, wanneer niet andere vereischten er bij komen. En daartoe behoort wel in de eerste plaats een hart, vervuld en doortrokken van de kracht des Christelijken geloofs,
| |
| |
en de gave der welsprekendheid. Zonder deze is de theologie voor de Evangelieprediking onvoldoende ja onvruchtbaar, en niet gaarne zou ik de stelling willen onderschrijven, dat de beste Godgeleerde ook de beste verkondiger is des Goddelijken woords.
Het spreekt dus wel van zelf, dat ik door het gezegde geenszins het zoogenoemde geleerde preken wil aanbevelen, 'twelk in de geschiedenis der homiletiek, ook hier te lande, met eene zwarte kool aangeteekend staat, dat preken namelijk, waarbij men de grensscheiding tusschen de kennis van het noodige voor de Gemeente en de onderzoekingen van den geleerde uit het oog verliezende, de wetenschap zelve in plaats van hare vrucht, der Gemeente tot versterking van haar Christelijk leven aanbiedt. Ik bedoel dit, dat hij alleen, die door grondige studie van de Christelijke dogmatiek in haren geheelen omvang, zich eene zelfstandige overtuiging heeft verworven, en deze als proefhoudend bij ondervinding heeft leeren kennen, zoodat hij in waarheid gezegd kan worden een geoefend en geloovig Christen te zijn, bij het bezit van de gave der welsprekendhéid, bekwaam en geschikt is om als Evangelieprediker op te treden, d.i. om de Openbaring zelve en de feiten, waarop zij rust en waarin zij bestaat, als één zamenhangend en wèlgeordend geheel, tot onderwijzing, vertroosting en heiliging, met één woord, tot stichting van de Gemeente, met klem en nadruk voor te dragen. En ik mag vertrouwen, dat deze stelling geene tegenspraak zal ontmoeten, ja men zou het voor den tegenwoordigen staat der predikkunde onder ons allezins wenschelijk mogen achten, dat deze waarheid bij onze waderlandsche predikers meer ingang vond. Welligt ware zelfs eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp door een' bevoegden schrijver geenszins overtollig. Gaarne erken ik, dat leerredenen, zoo als ik bedoel, in onze homiletische Letterkunde niet geheel ontbreken, doch bij onze Duitsche naburen is deze Evangelieprediking reeds meer doorgedrongen. Daar toch ontbreekt het niet aan mannen, die op den kansel niet slechts over het dogma spreken, maar die het dogma zelf blootleggen en in zijnen zamenhang met het
| |
| |
geheel der Goddelijke heilbedeeling, met het Christelijk geloof en het Christelijk leven, doen kennen; die niet slechts eene veelal uitwendige zijde er van laten zien, maar die het voordragen als eene kracht Gods en eene wijsheid Gods ter behoudenis ten leven.
Het mag daarom een geluk voor de predikkunde in ons vaderland geacht worden, dat een Godgeleerde als Dr. van oosterzee, ook haar beoefent, en dat hij de vruchten van zijnen arbeid niet alleen aan zijne Gemeente aanbiedt, maar het genot daarvan ook in wijder' kring mogelijk maakt. Ik althans, die het voorregt niet bezit, den man zelfs van aangezigt te kennen, heb mij om mij zelven zoowel, als om de Evangelieprediking onder ons, innig verheugd, toen ik zijnen bundel in handen kreeg, en ik weet den indruk, dien het boek op mij gemaakt heeft, niet beter to beschrijven, dan met de woorden, waarmede wijlen mijn vriend isaak molenaar zijne aankondiging der eerste Leerredenen van van der palm begon. (Vaderl. Letteroefeningen 1809, bladz. 129.) ‘Leerredenen van van der palm! riepen wij uit, met een gevoel, niet ongelijk aan de blijdschap over de onverwachte verschijning van iemand, wien wij, ter bekrachtiging eener stille hoogachting, voor hem opgevat en lang in het binnenste gekoesterd, reeds dikwijls wenschten te ontmoeten. Alles toch, wat ons van tijd tot tijd van dezen man voorkwam, bevestigde ons in het denkbeeld, dat de gewijde welsprekendheid zijn eigenlijk vak, en dus de kansel de plaats wezen moest, waar hij, om zoo te spreken, eerst in zijne ware gedaante zou verschijnen.’ Waarlijk, niet anders ging het mij met den bundel van van oosterzee. Alles wat ik van hem gelezen, of ook van anderen, en daaronder van bevoegde beoordeelaars, omtrent hem had vernomen, had mij begeerig gemaakt, hem als prediker, al was het dan maar door de doode letter, te leeren kennen. Gaarne nam ik dan ook de taak op mij, om een beoordeelend verslag van zijnen arbeid voor dit Tijdschrift op te maken. Redenen, voor het publiek van geen belang en van het werk afgescheiden, hebben het stellen en drukken van dit verslag
| |
| |
vertraagd. Dat publiek heeft intusschen bewezen, dat het geene opzettelijke aanprijzing van het boek behoefde, om het te leeren kennen en waarderen. Binnen weinige maanden heeft het een' tweeden druk er van noodig gemaakt, en alzoo den stempel van eene hoogst zeldzame, hier te lande, zoo ik meen, voorbeeldelooze goedkeuring er op gezet. Maar zou ik vreezen, dat, na zoo vele blijken van toejuiching, het oordeel van een' belangstellenden, al is het bij den auteur onbekenden, vriend der homiletiek, hem onverschillig wezen zou? Die vrees zou weinig vereerend zijn voor den even bescheiden als bekwamen man. Of zou de beslissende goedkeuring van het publiek alle verdere beoordeeling overtollig maken? Maar het is juist de groote verdienste van deze preken en de wijdstrekkende invloed, dien Dr. van oosterzee als homileet op de vorming van aankomende Evangeliepredikers moet en ook voorzeker zal verkrijgen, die eene naauwgezette, bezadigde en zelfs ziftende beoordeeling er van noodzakelijk maakt. In 't vertrouwen derhalve, dat hij ook mijn gevoelen over zijnen arbeid, al mogt het in enkele opzigten minder gunstig zijn, zal beschouwen als een blijk van hoogachting jegens hem en van liefde tot eene wetenschap, die ons beiden evenzeer aan 't harte ligt, begin ik mijne taak met de uitvoerige Voorrede, welke den bundel opent.
De auteur geeft daarin de redenen op, die hem tot de uitgave van preken hebben bewogen; hij wijst de hoofdbeginselen aan, die hij in de Christelijke Evangelieprediking voor zich zelven meent te moeten vasthouden; hij erkent, ‘de gebreken die zijnen arbeid ontsieren’ zelf te gevoelen, ja ‘als prediker tegen niets sterker te strijden te hebben, dan tegen het neêrdrukkend gevoel van magteloosheid, om ooit aan het ideaal te beantwoorden, dat hem zoo bekoorlijk voorzweeft in de hoogste en heiligste oogenblikken zijns levens,’ waarna hij zijne lezers zich onderscheidenlijk voorstelt, en hen in de regte stemming voor het gebruiken en beoordeelen van zijn werk zoekt te brengen. Voorzeker zal een ieder deze nog al uitvoerige inlichtingen, verklaringen en bekentenissen met genoegen lezen, al
| |
| |
moet hij weleens eene kleine tegenspraak onderdrukken. Zonder dat ik mij tot eene tegenspraak van gewigt voel opgewekt, acht ik het nogtans niet zonder belang, eene enkele uitdrukking op te helderen en scherper te bepalen. Zij is deze, dat Dr. van oosterzee ‘betuigt te vrezen,’ dat er onder zijne lezers zijn zullen, die ‘zijnen bundel uitsluitend uit een homiletisch of aesthetisch oogpunt beschouwen.’ Deze woorden bevatten blijkbaar een afkeurend oordeel over de aangewezen beschouwing, doch het is mij niet helder, waarop die afkeuring berust. Een Evangelieprediker, die verklaart en ook toont ‘te weten, wat hooge eischen de gewijde welsprekendheid in onze dagen doet,’ moet immers eene homiletische of aesthetische waardering van zijnen arbeid niet vreezen, maar veeleer wenschen. En het lijdt bij mij geen' twijfel, of de bekwame man stelt prijs op zulk eene beoordeeling; maar zijne vrees schijnt gerigt te zijn tegen eene ‘uitsluitende’ beschouwing van zijn werk uit het aangewezen oogpunt. Daarom laat hij de woorden volgen: Zulke beoordeelaars ‘bidde ik te bedenken, dat zij Christenen heetten vóór zij kunstregters werden; bij het beoordeelen niet slechts hun critisch oog te scherpen, maar ook hun gemoed te stemmen en uit dankbaarheid voor elken hartverheffenden indruk, dien zij onder het lezen mogten ontvangen, mij eene homiletische zonde broederlijk aan te wijzen en edelmoediglijk te vergeven.’ Ik moet bekennen, den bepaalden zin van deze woorden niet te vatten. Waarop toch berust de opmerking, of de bede, dat men in 't aanwenden van de kunst der kritiek zich door het Christendom late besturen? En hoe kan men zich dus op de Christelijke gezindheid van den kunstregter beroepen, ter verontschuldiging van ‘eene homiletische zonde?’ Wilde ik ontkennen, dat zulk eene zonde ooit ‘eenen hartverheffenden indruk’ kan te weeg brengen,
zoo zou ik de ondervinding moeten tegenspreken. Maar het begaan van die zonde is immers daartoe geenszins noodzakelijk, en om deze reden kan zelfs dan, wanneer zulk een indruk daardoor bewerkt wordt, er geene sprake van wezen, dat de kritiek die zonde ‘edelmoediglijk vergeve.’ Men zou toch het
| |
| |
wezen der kritiek miskennen, indien men haar aan dien eisch des Christendoms wilde onderwerpen, gelijk in de bovenstaande woorden schijnt gevraagd te worden. De kritiek als zoodanig kan nooit Christelijk zijn. De hier bedoelde kunstregter moet voorzeker een Christen zijn, voor zoo ver hij zelf mensch is, en tot het begrijpen van Christelijke dingen Christelijk geloof en Christelijke ervaring vereischt worden. Ook moet de kritiek in dien zin in de dienst des Christendoms staan, dat het Christendom er belang bij heeft, dat er zoo goed mogelijk gepredikt worde en derhalve de kritiek niet ontberen kan. Zoekt de kunstregter dit doel te bereiken, dan stelt hij zich in de dienst des Christendoms. Maar aan de kunst der kritiek als zoodanig schrijft het Christendom niets voor, allerminst een ‘edelmoedig vergeven van homiletische zonden.’ Daarentegen, hoe beter Christen de kunstregter is, des te scherper zal hij toezien, des te gemoedelijker zal hij zijne taak verrigten, des te strenger zal hij zijne kunst oefenen, alles ter wille van het Christendom, maar hij zal tevens die kunst zelve geheel en al onafhankelijk verklaren van het Christendom.
Ik mag niet twijfelen, of de Heer van oosterzee stemt met het gezegde even gereedelijk in, als hij een ander woord met mij afkeurt, dat omtrent het waarderen van leerredenen dikwijls gehoord wordt en dat welligt ook op mij, als beoordeelaar van zijn werk, zal worden toegepast. Velen namelijk zijn van gevoelen, dat de mannen van 't vak doorgaans minder bevoegde beoordeelaars zijn van het predikwerk hunner medebroeders, dan de gewone toehoorders. Men gaat hierbij van de stelling uit, dat de eersten, bij 't kritiseren van eene preek, alleen op het zoogenoemde kunstmatige van zamenstel, inkleeding en uitvoering letten, terwijl de laatsten daarentegen hun hart voor den verheffenden indruk er van openzetten, waarin toch het wezen en de verdienste van zulk een product bestaan. Dat gezegde is intusschen eene ganschelijke miskenning van de predikkunde. Het zou, ja, waarheid behelzen, indien deze wetenschap niets meer ware, dan eene zamenvoeging van regelen en voorschriften, door overeenkomst, gewoonte en heerschonden smaak uit- | |
| |
gedacht en vastgesteld, en indien het eerbiedigen en volgen der kunstregelen het hart noodwendig sloot voor den verheffenden indruk van eene preek. Doch wel verre, dat de homiletiek dit gevolg heeft, is zij veeleer bestemd en geschikt, om aan elke preek die verheffende werking te geven, of liever om den prediker de kunst te leeren, zijne rede zoodanig in te rigten, dat zij het hart, niet slechts voor een oogenblik maar op den duur, in heiligen ijver voor het goede ontsteekt en alzoo aan de dienst van God en Christus verbindt. Hare uitspraken gelden daarom niet alleen voor den man van 't vak, maar evenzeer voor den gewonen toehoorder, en indien deze er van verschilt of ze tegenspreekt, zoo bewijst hij alleen zijne onbevoegdheid tot een afdoend oordeel in dezen. Wel mag het gevoelen van den gewonen toehoorder voor den prediker niet onverschillig zijn, voor zoo veel het hem de gesteldheid en de behoeften van 't
menschelijk hart leert kennen: het is een gevaarlijke toetssteen, als hij een beslissend gezag over de waarde van zijn werk er aan toekent. Neen, de prediker zelf is de ware beoordeelaar van zijnen arbeid, indien hij door eigenliefde zich niet laat verblinden; en hoe meer hij in de predikkunde en in zelfkennis is gevorderd, des te beter zal hij in staat zijn, het gebrekkige van zijn eigen werk zoowel als van het werk van anderen in te zien, het goede er van op juisten prijs te stellen en een bepaald en proefhoudend oordeel er over op te maken. Laat mij, om het belang der zaak, het navolgende nog hierbij voegen.
Een Evangelieprediker die indruk maakt en daarom grooten bijval vindt, heeft voorzeker eene of andere uitstekende verdienste, en het is van groot belang voor de predikkunde, de regte oorzaak van dezen bijval op te sporen. Desgelijks heeft een Christelijk prediker, hoe bekwaam ook, die dezen bijval mist, zonder twijfel een of ander bepaald gebrek, en ook dit op te sporen is van 't grootste gewigt. Het kan bijdragen om het goede en het kwade te beter te onderscheiden en vooral om zich bewust te worden van al datgene wat den toegang tot het menschelijk hart sluit of opent; de kunstregter kan niet genoeg op al die verschijnselen letten. Maar voor de wezenlijke waarde en onwaarde van de homiletische produc- | |
| |
ten in hun geheel, beslist het oordeel der groote menigte niets. Een prediker die geene hoorders vindt, kan oneindig hooger staan, dan om wien de schare zich verdringt; alleen mist hij eene bepaalde gave, die namelijk, waardoor de ander uitmunt, terwijl het bezit van die ééne gave het gemis der overige vereischten slechts in 't oog der onwetenden kan goedmaken.
Na deze lange inleiding, waarvoor ik den lezer verschooning vraag en die toch welligt voor het regt verstand van mijne volgende beoordeeling niet overtollig, ja zelfs in wijderen kring niet zonder nut is, zal de Heer van oosterzee het mij ten goede houden, dat ik zijne boven vermelde opmerking over de homiletische en aesthetische beschouwing van zijnen arbeid als niet voor mij geschreven moet aanmerken. Voorts hoop ik in mijn beoordeelend verslag mij van de aanmatiging vrij te houden, dat ik eene ‘homiletische zonde edelmoediglijk te vergeven’ heb, maar gaarne zal ik, bij het in 't licht stellen der veelvuldige en groote verdiensten van deze leerredenen, tevens aan het verzoek van den auteur trachten te voldoen, om hem zulk eene zonde ‘broederlijk aan te wijzen,’ waar ik die zal meenen op te merken. Inzonderheid wensch ik mij voor het gevaar te wachten, om mijne eigene subjective overtuiging tot maatstaf te nemen; het is althans mijn voornemen, alleen de algemeene eischen der predikkunde te raadplegen, waarvoor een ieder onvoorwaardelijk eerbied hebben moet.
s. muller.
(Het vervolg hierna.) |
|