kenmerkende stellingen van de Roomsche Kerk, en te vergeefs is het, hen te willen overhalen, om de leerstukken, op welke het geloof van die Kerk steunt, aan te nemen op de getuigenis dier Kerk in hare eigene zaak.
Nu ontvangen zij het bezoek van eenen vriend, Mercier genaamd, die, Roomschgezind van geboorte, sedert een paar jaren door het lezen van den Bijbel Protestantsch geworden was. Deze maakt hen bekend met de leer van den Bijbel, in tegenstelling van die der Roomschgezinden. De nu verkregene kennis beweegt hen, om, uit volkomene overtuiging, belijders te worden van de Christelijke leer der Protestanten. Het spreekt van zelf, dat in een geschrift als het onderhavige geene romaneske tafereelen, geene verrassende ontknoopingen te verwachten zijn. Nogtans, de zoo natuurlijk geschetste toestand van menschen, die lang, onverschillig voor de gewigtigste belangen van den redelijken mensch, alleen voor de bevrediging der belangen en wenschen, die tot dit aardsche leven behooren, hebben geleefd en werkzaam zijn geweest, maar die door een schijnbaar onbeduidend toeval worden bewogen tot ernstig nadenken, houdt bij den verstandigen lezer voorzeker de belangstelling levendig. Wij achten het geschrift zeer geschikt, om het doel te bereiken, hetwelk de Schrijver zich voorgesteld heeft, om zoo wel den verachter van het Christendom in het algemeen, als den met den Bijbel onbekenden Roomschgezinde, van deszelfs Goddelijke waarde te overtuigen en beiden tot het lezen der H. Schrift op te wekken en als te dringen.