Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Godsdiensten, behelzende de oude en hedendaagsche godsdienstige gebruiken, plegtigheden en leerbegrippen van alle volken der aarde, door T.F.R. Clavel; opgehelderd door eene menigte Staalgravures. II Deelen. Te Gouda, bij G.B. van Goor. In gr. 8vo. 710 bl. f 12-:Bij de verschijning van de eerste aflevering dezer geschiede- | |
[pagina 487]
| |
nis, zijn de lezers der Vaderl. Letteroefeningen reeds met een kort woord op dezen letterkundigen arbeid opmerkzaam gemaaktGa naar voetnoot(*). Thans, nu het werk in zijn geheel voor ons ligt, willen wij trachten het met algemeene trekken te leeren kennen, schoon natuurlijk de omvang en de rijkdom der zaak het geven van een geregeld overzigt onmogelijk maakt. De Schrijver heeft zich ten doel gesteld, in geleidelijke orde een verslag te geven van de geschiedenissen, de leerstellingen, zinnebeelden, gebruiken en plegtigheden van al de Godsdiensten, die ‘sedert den bekenden oorsprong der maatschappijen tot op onze dagen eene rol op het tooneel der wereld hebben gespeeld’ (sic.). Vooraf wil hij echter een blik op allen te gelijk werpen, ter inleiding. Hij erkent, dat de Godsdienst bernst op eene oorspronkelijke openbaring der Godheid, die als schepper van het menschdom dezelfde wet aan alle natiën gegeven heeft, en wel op die wijze, door die personen en op die tijden, als zij dit heeft gewild. Daaruit zal dan de hoogere overeenkomst der verschillende Godsdienstvormen te verklaren zijn. Over den aard, den inhoud en de kenbronnen dier aloude openbaring laat zich de Schrijver niet verder uit, en vreemd staat tegenover dit vastgesteld beginsel aanstonds daarop de stelling, dat het Pantheïsmus in waarheid de oudste Godsdienst is. Deze Godsdienst, herinnert hij ons, drukte zich uit in symbolen. Deze moeten niet als spelingen van een' beschaafden geest, maar als gevolgen van de armoede der gebezigde taal opgevat worden. Eenigen van die, zoo als de lingam of phallus, gelijk ook zulken die aan dieren, planten of getallen ontleend zijn, worden ter proeve medegedeeld. Eindelijk wijst hij aan, hoe ook verschillende volken aan getallen en kleuren eene symbolische beteekenis geven, en overeenkomen in het geloof aan een' val, een toekomstig leven, een' middelaar ter verzoening, enz. In het eerste boek wordt het Bramaïsmus onderzocht, de Schrijver houdt het voor ouder dan alle andere geloofsstelsels. Na een kort overzigt van de gewijde litteratuur, leidt hij ons allereerst in tot zijne Cosmologie, vervolgens tot zijne Theogonie - waarbij de verschillende incarnaties van vischnou uitvoerig ter sprake komen en ook aan de Goden van den | |
[pagina 488]
| |
tweeden rang eene bijzondere opmerkzaamheid gewijd is - eindelijk tot de leer, aangaande het toekomstig leven. - De beschouwing van de burgerlijke en Godsdienstige zedeleer vangt aan met het denkbeeld van praedestinatie, en, meestal met de eigene woorden der oude wijzen, worden de pligten herinnerd, die de vereerder van brama aangaande ouders, gade, voorgeslacht, vaderland, vrienden en vijanden te vervullen heeft. Tegenover dat goede, dat wij met welgevallen gadeslaan, leeren wij in een volgend Hoofdstuk echter eene treurige schaduwzijde opmerken, waar wij met de bijgeloovige gevoelens en gebruiken der Braminen bekend gemaakt worden. Ook hier ontbreekt het niet aan veelsoortige stof; wij worden verplaatst bij de offeranden en goochelstukken der Braminen, wij hooren wat beteekenis aan goede en kwade ontmoetingen, geeuwen, niezen, betooveringen en bezweeringen gehecht wordt; wij krijgen eene voorstelling der kracht van talismans en amuletten, en worden van Godsoordeelen en regterlijke proeven getuige. Dan leidt ons de Schrijver de gebouwen in voor de opentlijke Godsvereering bestemd. Teregt ziet hij in de Pagoden een bewijs voor de hooge oudheid van de beschaving der Hindo's, en zegt ‘gelijk het licht opging uit de Egyptische hieroglyphen, toen het geheim harer vertolking nog niet was verloren gegaan, zoo schieten er ook stralen uit het oud-indisch beeldhouwwerk, wanneer men het met de taal en de boeken van brama beoefent.’ Na eenige dier pagoden wat meer van nabij beschreven te hebben, handelt hij over de Braminen, de Bayaderen, en de verschillende kasten der Hindo's. Ten slotte wordt er nog een enkel woord bijgevoegd over de Tzengaris (Zigeuners of heidens), daar clavel meent dat Hindostan de wieg is van dit raadselachtig geslacht. In het hoofdstuk, dat over de openbare en huiselijke ecrediensten handelt, trok vooral de naauwkeurige beschrijving van het huwelijk met al zijne plegheden en wetten onze aandacht, als ook het tafereel van de wijze, waarop zich de weduwen met hare mannen verbranden. Eindelijk worden nog de onthoudingen en zelfkastijdingen behandeld, waarmede de Hindo's hunne zonden trachten te boeten en zich de gunst der goden te verwerven, de feesten, vooral dat van yaggernaut en het Hindoosch carnaval beschreven en alles met de geschiedenis van de secten en scheuringen der Brama-vereerders besloten. De Schrijver | |
[pagina 489]
| |
is van oordeel, dat de Hindosche natiën het spiritualisme het eerst beleden hebben. Hij gelooft dit op grond van het zeggen van pausanias, dat zij de eersten zijn, die den mensch voor onsterfelijk hebben verklaard, en onderscheidt vijf voorname Phasen in de ontwikkeling hunner Godsdienst. 1o. Het zuivere Bramaïsmus, zoo als de eerste Vedas en de Mânava Sastra, welke slechts een kort begrip dier boeken is, het leeren. 2o. Het Sivaïsmus. 3o. Het Vischnouïsmus. 4o. Het Buddaïsmus. 5o. De djaïna's. Deze laatste, de kettersche secten van Indiën, worden nog kortelijk in hunne eigenaardigheid geschetst en het geheele Hoofdstuk met de volgende opmerkingen aangaande de innerlijke waarde van het Buddaïsme besloten. ‘Het is niet mogelijk den heilzamen invloed te loochenen, die door deze Godsdienst is uitgeöefend op de half wilde natiën, welke haar aanvankelijk hebben omhelsd, zij heeft haar algemeene denkbeelden van zedelijkheid, den geest van gezelligheid en vrede en den smaak voor de schoone kunsten en pracht ingeprent. Maar van een' anderen kant zijn de krachten, die aan het Godsdienstig geloof en het waarnemen van uiterlijke plegtigheden worden gehecht, het vermogen om de grootste misdaden door beuzelachtige of wreedaardige boeten uit te wisschen, zoo vele omstandigheden, welke zeer veel hebben toegebragt, om den zedelijken zin der Hindo's te verbasteren. Men moet ook in het oog houden, dat de verbeteringen, die door de onmiddellijke uitwerking van het toepassen der veda's in de maatschappelijke inrigting en het karakter van dit ras te weeg gebragt worden, in hunnen loop moesten gestuit worden, zoodra de daaruit voortvloeijende instellingen de zeden en het temperament der Hindos naar den eisch dier boeken hebben geplooid. De kleingeestige, volstrekte voorschriften der Veda's in welke in alles, wat het openbaar en huisselijk leven van het individu betreft, is voorzien, alles aan regels is gebonden, hebben het veld van den vrijen wil boven mate beperkt, de neiging van den geest tot onderzoek aan kluisters gelegd en eene onoverkomelijke grens aan den vooruitgang gesteld. De volkeren van Indië zijn heden wat zij waren zesduizend (?) jaren geleden, en zij zullen dezelfde blijven, zoolang zij onderworpen blijven aan het juk van een Godienstig wetboek, waarin alles kunstmatig is berekend, | |
[pagina 490]
| |
om hen in alle zaken aan eene volslagene onbewegelijkheid te boeijen.’ Zonder het te weten of te willen, heeft de Schrijver door deze laatste aanmerking de volstrekte noodzakelijkheid betoogd van de verspreiding des Christendoms in Indië, als het eenige middel, om deze ontzettende menschenmassa's uit hunnen doodslaap te wekken. Hebben wij, ter proeve der geheele bewerking van dit boek, bij het eerste gedeelte wat uitvoeriger stilgestaan, aangaande het overige zal men zich met eene beknopte inhoudsopgave willen vergenoegen. Het tweede Boek is aan de beschouwing van het Buddaïsmus gewijd, en behandelt den oorsprong, de vestiging, de voortplanting, de priesterschap, de gewijde litteratuur, de tempels en eeredienst eener Godsvereering, die thans nog op het eiland Ceilon, in het Birmannisch rijk, in dat van Annam, in Tibet, in China, op Corea, in Japan, en in het grootst gedeelte van Russisch en Chineesch Tartarije de heerschende is. Dat het Buddaïsmus veel ouder dan het Christendom is, acht de Schrijver ontwijfelbaar zeker. Hij vindt merkwaardige overeenkomsten tusschen het Buddaïsme, inzonderheid in Tibet, met sommige gebruiken der Roomsche kerk, b.v. de gebeden voor de dooden, de oorbiecht, de voetkussing, de litaniën, de processiën, het wijwater. Eindelijk handelende over de Godsdiensten, die met het Buddaïsmus in verband staan, brengt hij bepaaldelijk de eerdienst der Chinezen en het Sintoïsmus, de oudste Godsdienst van Japan, ter sprake. Het derde Boek handelt over het Polytheïsme in Amerika en Oceania (Malesië, Australië en Polynesië). Hij acht ook deze Godsdienst afkomstig uit Indië, en meent te kunnen aanwijzen, dat de gewijde overleveringen, vooral der Amerikanen, slechts verbasteringen van de Hindosche zijn. Uitvoerig worden de verschillende fabelen van de Mythologie der Nieuw-Zeelanders, Sandwich-eilanders, Karolinen en anderen verhaald. De Schrijver kent aan al deze volken eenen gemeenschappelijken oorsprong met de Amerikanen toe, vindt ook in al de verschillende vormen van beider Godsdienst eene treffende overeenkomst, en houdt het Sabeïsme voor de oorspronkelijke Godsdienst der Mexicanen en Peruvianen. Doch wij kunnen hier geene meerdere bijzonderheden mededeelen, daar wij ons moeten voortspoeden tot het Vierde Boek, dat den zonderlingen titel van Heidendom | |
[pagina 491]
| |
draagt (als ware al 't voorgaande iets anders). Onder deze rubriek behandelt de Schrijver 1o. het Magisme (de Perzische Godsdienst). Hier worden wij dus bij zoroaster en de Zendavesta bepaald, en de Schrijver vereenigt zich met den lof, door creuzer aan deze Godsdienst gegeven, zelfs zoozeer, ‘dat men aan de volgelingen eener zoodanige leer niet zonder ongeregtigheid den blaam van afgodendienst kan toeschrijven.’ Te zonderlinger dan, dat hij juist haar bij de beschouwing van het Heidendom op den voorgrond geplaatst heeft. 2o. Het Druïdisme, de Scandinavische Godsdienstleer. Ook deze wordt volgens het lievelingsdenkbeeld van clavel weder van Indië afgeleid: odin zal slechts eene verbastering van den naam van rudha zijn!! Groot is de verpligting, die noordelijk en westelijk Europa aan de Druïden heeft. ‘Deze Godsdienst heeft de voortgaande kiemen ontwikkelt, die het Christendom bevatte, en daaraan de kracht en waardigheid, die het mistte, geschonken. Zij heeft de door den oorlog vermengde en ineengesmolten volksstammen voorbereid tot de staatkundige denkbeelden en instellingen, die het grootste gedeelte der hedendaagsche maatschappij besturen, en die ook eerlang het overige onder hunne wetten zullen brengen.’ 3o. De Slavonische Godsdiensten, almede een mengsel van plaatselijke bijgeloovigheden en Aziatische Mythologie. 4o. De Egyptische en 5o. de Grieksch-Romeinsche Godsdienst, beide spruiten van denzelfden wortel. Het vijfde Boek is aan het Judaïsme, het zesde aan het Christendom, het zevende aan het Islamisme gewijd, terwijl het achtste of laatste, onder den algemeenen naam van Deïsme, handelt over de natuurlijke Godsdienst, maar ook over - de republikeinsche eeredienst, theophilantropie en Sintsimonismus. Onder de legenden van het eerste behoort, dat God op Sinaï met zijn volk een verbond had gesloten, dat - doch wij zien bl. 225 al de geschiedverhalen van het O.V. onder den titel Bijbelsche legenden behandeld, zonder dat er zelfs een woord wordt bijgevoegd, waarmede de Schrijver deze zijne opvatting, die het geloof van millioenen vertrapt, regtvaardigen kan. De Joden zijn uit Egypte afkomstig. De Godsdienstbegrippen, zedeleer en instellingen van mozes en de Rabbijnen worden in éénen adem behandeld, zonder dat ergens beider onderscheid wordt in 't oog gehouden, de profeten worden als monniken voorgesteld en van den Messias | |
[pagina 492]
| |
gezegd o.a. dat de Joden, gelijk schier alle andere volken, een' Verlosser verwachtten, en dat God aan jacob uitdrukkelijk beloofd had, dat hij uit Juda zou voortkomen. (Waar toch?) De Godgewijde Nasaraeërs waren eene afzonderlijke secte der Joden, en de lofspraak op de betrekkelijke waarde hunner Godsdienst, die zelfs den Hindo geschonken werd, wordt aan Israël - onthouden. - En wil men eenige curiosa, wat het Christendom betreft? De Evangelische geschiedenis wordt ook al weer onder de rubriek Christelijke legende behandeld. Zelfs schijnt het den Schrijver twijfelachtig, of het Christendom van zekeren jezus van Nazareth zijnen oorsprong mag afleiden, immers hij verzekert ons ‘dat er eerst omstreeks de tweede eeuw bij de ongewijde schrijvers op stellige wijze van Christenen gesproken wordt, en dat de stad Alexandrië de plaats is, waar wij hen voor het eerst zien optreden, terwijl hij het hoogst waarschijnlijk acht, dat het Christendom niet, gelijk de legende wil, uit Judea, maar uit Hindostan of Persië afstamt’ (voor zulke ongehoorde logens wordt weder geen zweem van historisch bewijs bijgebragt). ‘Macedonius randde de Godheid van christus aan! Nestorius leerde dat christus uit twee personen bestond!! Ronge eerbiedigt al de leerstellingen en de meeste gebruiken van de Catholijke Godsdienst, schoon hij het beginsel van vrij onderzoek aannam!!!’ En nu het resultaat, na een overzigt der Christelijke Godsdienstleer en feesten, dat van onjuistheden krielt ‘Het Christendom heeft oudere leerstellingen, beginselen enz., slechts met een nieuw kleed omhangen. Lang vóór hetzelve had het Buddaïsme de afschaffing der vasten en de menschelijke broederschap verkondigd. Wel verre ook dat de Christelijke Godsdienst het regt op de vrijheid zou geleeraard hebben, beveelt zij de volstrekte onderwerping van den geest, en voorzeker door het verstand aan boeijen te leggen, maakt men ook het ligchaam niet vrij.’ (‘En dat is immers het hoogste ideaal, de emancipatie van het vleesch?’ Ref.) ‘Doch dit is niet alles. Door den mensch het voorschrift te geven, dat hij, die op de regterwang geslagen is ook de linkerwang moet voorhouden, verbiedt zij den wederstand tegen alle geweld, baant den weg om de kiem van alle gevoel van persoonlijke waarde te vernietigen: alleen het Druïdismus heeft deze treurige gevolgen der Christelijke leer in Europa verhinderd, | |
[pagina 493]
| |
maar in het Oosten, waar dit tegengif niet bestaat, kluistert zij den geest in onkunde en onwetenheid. Een wezenlijken vooruitgang heeft zij echter bevorderd door hare voorschriften van liefde en zelfopoffering, schoon ook deze niet tot haar in 't bijzonder behooren.’ - Wij laten het aan den goedgunstigen lezer zelven over, om eene bloemlezing van dergelijke absurditeiten uit het zevende en achtste Hoofdstuk te maken, om hem slechts het resultaat van alles op de laatste bladzijde mede te deelen, dat er namelijk geen leerstuk, geen verdichtsel, geen Godsdienstgebruik op eenige plek der aarde en ten eenigen tijde heeft bestaan of bestaat, dat niet zijnen oorspronkelijken oorsprong in het Bramaïsmus vindt.’ Wij zijn eenigzins uitvoerig in onze mededeelingen geweest, om het hoogst ongunstig oordeel, dat wij ons verpligt zien, over den arbeid van clavel uit te brengen, reeds vooruit met proeven te staven. Wij willen niet ontkennen, dat de Schrijver over den oorsprong en de gebruiken der verschillende Godsdiensten, multa, imo plurima verhaalt, op eene wijze die geschikt is om den lezer met een rijk détail van plegtigheden en leerstellingen bekend te maken - maar tot het schrijven van eene goede geschiedenis der Godsdiensten rekenen wij hem geheel onbevoegd. 1o. Ontbreekt het hem aan het juiste begrip van Godsdienst. Dat de Godsdienst iets meer is dan instelling of gebruik, dat zij haren zetel heeft in een oorspronkelijk en onuitroeibaar gevoel, waarvan de verschillende Godsdienstplegtigheden slechts de natuurlijke, zij het ook verbasterde maar toch altijd eerbiedwaardige openbaringen zijn, daarvan weet clavel niets. 't Is als of wij door hem eenige marionetten-theaters voorbijgevoerd worden, en als of hij aan het einde ons toeroept: ‘zie, in alle andere vindt gij slechts met andere kleuren terug wat gij in het eerste gezien hebt.’ 2o. Ontbreekt het hier aan de noodige orde. Het Feticisme, de laagste trap van het Polytheïsme, wordt eerst Deel II, bl. 221-223, in korte woorden aangestipt, als aanhangsel op de - Grieksche en Romeinsche Mythologie!! Het Heidendom in het vierde Hoofdstuk, nadat de Godsdiensten van Azië en Amerika reeds grootendeels zijn behandeld. Zoo worden, bij de Hindosche feesten, te gelijker tijd de paascheijeren, bij hun Nieuwjaarsfeest, dat der Joden; bij eene legende der Druïden, het narrenfeest, bij hunne vuurplegtigheden, het St. Jansvuur, de | |
[pagina 494]
| |
katten, het Lampenfeest der Grieken en het Hanuca der Joden behandeld. En evenmin moet zich iemand verwonderen, als hij bij de regterlijke proeven, door de Manâva Sastra voorgeschreven, eene uitvoerige excursie over de Godsoordeelen der middeleeuwen ontmoet - zulk eene olla podrida moet men nu eenmaal slikken, als men zich aan de hand van dezen gids laat rondleiden op het groote grondgebied van het Godsdienstig leven der menschheid. 3o. Hebben wij nergens eene grondige en zelfstandige bronnenstudie kunnen ontdekken; de Schrijver heeft zijne zeer goede reden gehad, waarom hij nergens opgeeft, wat bronnen hij geraadpleegd heeft: hij compileerde, bijna van het begin tot het einde, en dan nog - zonder naauwkeurigheid en behoorlijk oordeel des onderscheids, uit schrijvers van allerlei denkwijs en rigting, vooral nork en noack. Wij zouden daarop minder aanmerking maken, wanneer hij zich slechts geen oordeel over de waarde der verschillende Godsdiensten had aangematigd, maar dit oordeel - hoe oppervlakkig, hoe eenzijdig, hoe onchristelijk en onwijsgeerig beide het is, wij hebben het niet meer aan te wijzen, maar ons alleen op de beide, door ons medegedeelde beschouwingen van Bramaïsme en Christendom te beroepen, of naast des Schrijvers begin ‘alle Godsdienst berust op openbaring,’ zijn besluit te leggen ‘alle Godsdiensten zijn uit het Bramaïsme ontstaan,’ waaruit noodzakelijk een dezer beide stellingen volgen moet, of eene valsche, Pantheïstische Godsdienst is geopenbaard,’ of ‘het Bramaïsme is tevens de eenige ware Godsdienst.’ Welke dezer stellingen voor den Schrijver de ware is, kunnen wij niet beoordeelen, daar wij niet weten, tot welke der verschillende hoofdgodsdiensten op aarde hij behoort. Naar onze meening kan men in den geest en de waarde van alle andere Godsdiensten slechts indringen, wanneer men de ééne ware kent en in haar den toetssteen ter beoordeeling van alle anderen vindt. Naar het gevoelen des Schrijvers schijnt men, om volkomen juist en onpartijdig over de verschillende vormen des Godsdienstigen levens te kunnen oordeelen, geene overtuiging te moeten bezitten, of zijne eigene meening te moeten verbergen. Het is, als wilde hij b.v. den Nieuwzeelanders eene even objective schets van het Christendom, als den Christenen een tafereel van de Godsdienst der Nieuwzeelanders geven. Wanneer echter het werk onder de Nieuwzeelanders doordrong | |
[pagina 495]
| |
en er de eer eener vertaling genoot, zou die vertaler voorzeker, zoo hij ten minste in de waarheid zijner Godsdienst geloofde, hare karikatuur niet hebben kunnen overbrengen zonder een woord van protest. Onze (toch Joodsche of Christelijke?) vertaler was niet zoo bekrompen, om voor zijne Godsdienst (immers slechts eene uit den hoop, volgens clavel) te velde te trekken, en terwijl hij bladzijden vol verguizing der openbaring vertolkte, had hij geene andere aanmerking, dan alleen ‘dat dit geheele Hoofdstuk met den geest des onderscheids gelezen moet worden!’ (bl. 279.) - Of de uitgever de zedelijke verantwoordelijkheid der uitgave van zulk een oppervlakkig en irreligieus (ik zeg niet eenmaal onchristelijk) geschrift, door zeer fraaije uitvoering en eenige staalplaten, voor zijn eigen geweten verantwoorden kan, blijve aan hemzelven overgelaten. De Schrijver heeft over de Godsdiensten geschreven, gelijk men dat van een' Franschman kon verwachten, die alleen voor het St. Simonisme nog eenig hart toont te hebben, en toont geen hooger beginsel dan het materialisme te huldigen. Wij zouden meer kunnen en moeten zeggen, indien het oordeel, door clavel over zaken van Godsdienst geveld, eigenlijk niet te bespottelijk was, om gevaarlijk te zijn, behalve alleen voor lezers, die alles zonder nadenken aannemen. Doch dit weinige wilden wij niet verzwijgen, om het in eene proeve te toonen, wat onrijpe pennevruchten de vertaalwoede en speculatiegeest onzer eeuw al opdisschen kan. Komt deze aankondiging al niet meer tijdig genoeg, om het publiek te waarschuwen voor dit product, zij kan althans strekken, om velen wat voorzigtiger te maken, als men zich later andere opstellen van dezen Schrijver ziet aanbieden. Onze natie staat, Gode zij dank, nog op een te Godsdienstig en Christelijk standpunt, dan dat zij theoriën zou kunnen toelaten, die met hare heiligste overtuigingen strijden. |
|