Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Ds. j.j. de gelder heeft deze vertaling van den beroemden Drossaard afzonderlijk in het licht gegeven, tot eene oefening in de Hollandsche taal en letterkunde. ZijnEd. gaf aan Germaniá van tacitus, boven zijn Leven van agricola, hiertoe de voorkeur, schoon het ook wel verdiende om in een nieuwerwetsch gewaad van het midden der negentiende eeuw uit zijn bestoven schuilhoekje voor den dag te komen. Dit verdiende het voorzeker, omdat het als het meesterstuk onder alle levensbeschrijvingen kan aangemerkt worden. De geheele tacitus had ook eene gegronde aanspraak om in een' hedendaagschen vorm in onze taal te verschijnen; want de vertalingen van fenacolius en p.c. hooft, hoe kraehtig en kernaehtig de laatste moge zijn, kunnen, als te veel verouderd, den hedendaagschen lezer niet meer behagen. Het ware te wenschen, dat een bekwaam letterkundige hieraan zijne kraehten eens beproefde. Tacitus is onder de Romeinsche geschiedschrijvers die, met welken Nederland, even als Duitschland in het algemeen, in de naasje betrekking staat. Om op het boeksken van Germanië terug te komen, dit is een der belangrijkste geschriften, die ons de oudheid voor de kennis onzer Duitsche voorvaderen heeft doen toekomen, en nog andere opmerkingen maken dit geschrift hoogst belangrijk. Tacitus vertoont zich hierin niet alleen een diepzinnig geschiedschrijver, maar een juist en scherpziend waarnemer. Hij begint eenvoudig, op de wijze der Ouden, die nimmer in hunne inleidingen de trompet gestoken hebben. De Germanen treden alleen op. Nadat hij zijn onderwerp aangeduid heeft, volgen de algemeene karaktertrekken van Germanië in eene geregelde orde, hij schildert dezelve met eene kraehtige gedrongenheid, die hem nimmer verlaat; alles schakelt zich aaneen, de daadzaken, de opmerkingen en de tafereelen. De algemeene schets van het land en volk gegeven zijnde, neemt de geschiedschrijver de verschillende volkstammen, die tusschen den Rijn | |
[pagina 486]
| |
en den Donau gelegen zijn, ieder afzonderlijk in oogenschouw, en vindt hierin het middel om vele belangrijke en nieuwe gezigtspunten aan te geven, zelfs nadat het zoude schijnen dat hij het onderwerp had uitgeput. Als hij niets meer te zeggen heeft, besluit hij met de woorden: ‘Ik laat in hunne onzekerheid de daadzaken, die niet genoeg opgehelderd zijn.’ Tacitus heeft zijne verhandeling over de Zeden der Germanen niet met de ijdelheid van eenen sophistischen redenaar geschreven; hij schetste zijne tafereelen met die mannelijke en vrije kracht, die uit eene gelukkige verbinding van verstand, gevoel en verbeelding voortspruit; het is meer dan een schrijver die spreekt, het is een van de onzen, het is een mensch. Men behoeft hem niet te wantrouwen; hij schrijft te natuurlijk om de waarheid niet te zeggen; hij is te levendig in zijne schildering om niet waarachtig te zijn. De tafereelen van tacitus van de gewoonten en van den aard der Germanen zijn van eene sprekende oorspronkelijkheid; hoe meer men in den geest van het oud-Germaansche leven indringt, hoe meer men van de getrouwheid der teekening overtuigd wordt, ons door den Romeinschen geschiedschrijver nagelaten. Het is een belangwekkend verschijnsel in de letterkunde, hoe de beschaafde Italiaan den ruwen, onbedorven barbaar met zoo veel juistheid en onpartijdigheid heeft weten voor te stellen, tacitus' werkje en het heldendicht der Niebelungen zijn de eerste grondsteenen der oud-Duitsche inwendige geschiedenis. |
|