nen schrijven. De tegenwoordige standpunten van beschouwing worden met juistheid opgegeven; hoe de Utrechtsche Hoogleeraren er vóór ruim 20 jaren over dachten, doet hier al zeer weinig ter zake, of het zou moeten zijn, opdat men wete, hoe de Schrijver het zich heeft hooren voordragen. Ref., die royaards en van oordt niet meer in hun onderwijs gehoord heeft, leerde heringa kennen als eenen fijn scherpzinnigen exegeet, doch die zich met wijsgeerige opvatting van het Evangelie minder afgaf; en de aanteekening, dat de Hoogleeraren in de Geschiedenis, Grieksche, Latijnsche en Nederlandsche letterkunde, zich niet over hunne opvatting van het verband tusschen Gods heiligheid en liefde hebben uitgelaten, is vrij overbodig, daar de levenden en de overledenen van hen zeker de eersten zouden zijn geweest, om op te komen tegen aanhaling van hunne autoriteit in deze zaak van dogmatisch-philosophischen aard. Hoezeer de voorstellingen deswege uiteenloopen wordt niet zonder eenige scherpheid aangewezen; gelijk de aanhaling eener (ware of voorgewende?) leerrede geheel in den oudtestamentischen geest dergenen, die gekomen waren tot schrik en vreeze (verg. Hebr. XII:18-21), en wat daarbij
behoort, wel zoo wij gelooven naar waarheid, maar juist daardoor niet zeer malsch uitvalt.
Het geheele stukje - dat de kundige Schrijver wel niet voor eene afgewerkte wetenschappelijke behandeling van het summum principium des Goddelijken wezens wil doen doorgaan - is met veel scherpzinnigheid geschreven; maar hij heeft, zien wij niet verkeerd, zijne partij niet ontwapend, en zal denkelijk de beschuldiging eener eenzijdige voorstelling der opvatting van deze niet volkomen ontgaan.