| |
De Kerken der Woestijn, of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, van het einde der regering van Lodewijk XV tot op de Fransche omwenteling. Meerendeels naar oorspronkelijke en onuitgegevene stukken bewerkt. Door C. Coquerel. Met eenige verkorting uit het Fransch vertaald. IIde Deel. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 545 bl. Buiten inteekening f 5-10.
Rec. heeft in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (Boekbeschouwing bl. 397 en verv.) het eerste deel van dit belangrijke werk aangekondigd, en daarbij zijn oordeel over de wijze van behandeling medegedeeld. Hij vindt geene reden, om na de lezing van dit tweede en laatste deel dat oordeel te veranderen of te wijzigen. Wij vinden hier weder eene menigte van hoogstbelangrijke zaken, maar die dikwijls met eene in bijzonderheden gaande uitvoerigheid worden medegedeeld, die meer bij den schrijver van gedenkschriften dan bij den eigenlijken historieschrijver te huis behoort. Gaarne erkennen wij de moeijelijkheid, om dit bij het bewerking eener geschiedenis, gelijk deze, geheel te vermijden. Zij bestaat voor een goed gedeelte uit de afzonderlijke lotgevallen van dezen en genen; de aard der bronnen, waaruit zij geput wordt, lokt natuurlijk tot zulk eene uitvoerigheid, tot zulk eene mededeeling van bijzonderheden uit; maar wij blijven bij ons gevoelen, dat het boek bij eene gepaste omwerking zou hebben gewonnen.
Dat het ook in den vorm, waarin wij het nu bezitten, der opmerkzame lezing overwaardig is, en ons den toestand van het Protestantisme in Frankrijk in de tijden der vervolging op eene treffende wijze schildert, behoeven wij naau- | |
| |
welijks te herhalen. Het derde boek, waarmede dit deel aanvangt, omvat een tijdperk van tien jaren, van 1750 tot 1760. De Akensche vrede, ‘die aan Europa eenige jaren rust bezorgde, schonk geenen duurzamen vrede aan de kerken der woestijn.’ Integendeel nieuwe vervolgingen braken los. ‘Wij hebben gezien,’ zegt de Schrijver, ‘dat de Raad des Konings, welke voornamelijk een besturend ligchaam was en bijzonder aan den uiterlijken vorm hechtte, onophoudelijk aan de geestelijkheid aanbeval, om voor het zonderlinge in den burgerregtelijken toestand der nieuwbekeerden het oog te sluiten. De geestelijkheid bood tegenstand; zij besloot zich ten opzigte van die zoogenaamde bekeeringen niet te laten misleiden; zij wilde het masker, hetwelk de vervolging verschoonlijk maakte, afrukken. Nu stonden de beide partijen op nieuw tegenover elkander. De goede trouw der katholieke geestelijkheid steeg tot onverdraagzaamheid; die der protestanten tot heldenmoed. Hieruit werden nieuwe verdrukkingen, die voornamelijk vijf jaren lang, van 1750 tot 1755, plaats hebben, benevens voorvallen geboren, even wreed als gedenkwaardig. Het scheen, alsof de oude dweepzucht in het midden der 18de eeuw zich haastte, om eene laatste poging voor eene bijna verloren' zaak te wagen.’ Van deze vervolgingen geven ons de hoofdstukken van dit boek een getrouw en uitvoerig verslag. Men ging daarbij op de gewone wijze te werk; het verstoren en uiteenjagen der bijeenkomsten, het dwingen der ouders, om hunne kinderen, die in de woestijn gedoopt waren, naar de Roomsche kerken te brengen, om naar Catholijk gebruik de doopplegtigheid te ondergaan, geldboeten enz. waren de middelen, die gretig werden aangegrepen. Doch ook
daarbij bleef het niet; het kwam tot nieuwe dragonnades; het bloed stroomde, en op nieuw waren er, die hun protestantsch geloof met den marteldood moesten bezegelen. Te verwonderen was het niet, dat dergelijke ondervindingen de gemoederen op nieuw grootelijks ontrustten, en dat er enkele tooneelen van gewelddadigen tegenstand plaats hadden. Zoo werden in de Cevennen eenige Roomsche geestelijken de slagtoffers van hunnen
| |
| |
voorbarigen ijver, en geraakte de bevolking daardoor in groote spanning. Paul rabaut, zeker een van de verdienstelijkste mannen onder de predikanten der woestijn, en wiens werkzaamheid voor geen gering gedeelte de stof tot dit tweede deel heeft opgeleverd, beijverde zich, om de gemoederen weder tot kalmte te brengen. Gelijk vroeger, zoo bleven ook nu de smeekschriften der Protestanten zonder gevolg. Als een staaltje van de onmenschelijke vervolging deelen wij mede het gebeurde met den predikant lafage, waarover in het zesde hoofdstuk wordt gehandeld. Lafage had zich eens voor eenen nacht, in de nabijheid van Vabres, op de landhoeve van zekeren hervormde, jacques novis genaamd, verscholen. Een verklikker, door een toegezegd loon van duizend kroonen bewogen, had zijne schuilplaats aangewezen. ‘Bij het aanbreken van den dag bezette eene afdeeling van het garnizoen van Monoblet al de uitgangen der landhoeve. De predikant trachtte zich op het dak te redden; maar ras werd hij bemerkt en met een schot begroet, hetwelk hem den arm verbrijzelde en eene wonde onder de kin toebragt.’ Men handelde daarmede geheel overeenkomstig met de strenge bepalingen, die in den laatsten tijd ten aanzien van de predikanten waren gemaakt, en waarbij de militaire overheden waren gelast, om op hen te vuren, zoo dikwijls zij zich door de vlugt zochten te redden. ‘Het was nu gemakkelijk zich van den ongelukkige meester te maken; men hield een wakend oog op hem, totdat men hem onder bedekking van eene uit Collognac aangekomene versterking naar Monoblet voerde. Het geheele gezin novis, de ouders met hunne drie kinderen deelden in het lot van hunnen leeraar, en werden met hem gevat.’ Men voerde de gevangenen van plaats tot plaats en scheidde hen te Alais van elkander.
Lafage had hier nieuwe verdrietelijkheden. Door allerlei listige strikvragen poogde men hem bek entenissen te ontlokken, geschikt, om het gezin, dat hem eene schuilplaats had verleend, meer en meer in een kwaad daglicht te stellen. Van den anderen kant poogde de abt ricard hem tot godgeleerde rede- | |
| |
twisten te bewegen. ‘De ongelukkige predikant was genoodzaakt hem te verklaren, dat hij zich daartoe niet in staat bevond, dat hij reeds door eene bijna doodelijke wonde getroffen was, en dat hij aan niets anders denken kon, dan om wel te sterven.’ Te Montpellier werd het proces van den predikant met eenen barbaarschen spoed aangevangen en ten einde gebragt, hij werd ter dood veroordeeld, ‘en door het vuur der troepen reeds gevaarlijk gewond, onderging hij zijne straf, zonder zich door de toebereidselen of door het oogenblik der executie zijne helderheid van geest en standvastigheid van ziel te laten nemen. De soldaten, die het schavot omgaven, konden, bij het aanschouwen van dit slagtoffer van een zoo onwankelbaar geloof, hunne tranen niet bedwingen.’ Hiermede was evenwel de zaak nog niet afgedaan. Den meêdoogenloozen intendant de st. priest ‘bleef nog overig dat gezin te straffen, hetwelk intusschen slechts te vergeefs een toevlugtsoord aan deszelfs verbannen leeraars had kunnen verschaffen. Hij deed het punt van het verblijf der leeraars op de hoeve van novis op het naauwkeurigst behandelen. Zich de moeite van een spitsvindig onderzoek tot in de kleinste bijzonderheden toe getroostende, wilde hij zich ongetwijfeld het genoegen verschaffen om alles, wat deze soort van regtspleging, door de intendanten uitgeoefend, afschuwelijks bevatte, te vereenigen en gaf hij zelfs bevel, om van gezegde landhoeve door deskundigen eene schets en een meetkundig plan, ja zelfs zoo noodig eene afbeelding in relief te doen maken. De uitkomst
van dit proces was, dat twee maanden later te Montpellier door denzelfden intendant een nieuw vonnis werd geveld, waarbij het hoofd van het gezin, j. novis, veroordeeld werd, om voor eeuwig op de galeijen van den Koning als roeislaaf te dienen, na alvorens op den regter schouder met de letters G.A.L. gebrandmerkt te zijn, en om zijne goederen op een derde gedeelte na, ten dienste van zijne vrouw en kinderen, die buiten proces gesteld werden, te zien verbeurd verklaren. Gelukkig ontkwam de brave burger door de vlugt de uitvoering van zulk eene ontee- | |
| |
rende uitspraak; de intendant kon alleen het vonnis aan een' op het plein Notre-Dame te Montpellier opgerigten paal doen aanplakken, en het heiligdom der edelste gastvrijheid, de woning van novis, tot op den grond toe doen afbreken en slechten.’
Zoo dergelijke tooneelen ons met droefheid vervullen, het zevende hoofdstuk schenkt daarvan eenige verademing. Daarin wordt gesproken over de onderhandeling tusschen den prins van conti en paul rabaut over de vrijheid der kerken. Het scheen, dat men op gunstiger tijden mogt hopen, toen een prins van den bloede, louis van bourbon conti, zich de zaak der vervolgde Protestanten begon aan te trekken. Jammer slechts, dat het doorgaande karakter van dezen man van dien aard is, dat wij moeijelijk daarbij aan geheel zuivere bedoelingen kunnen denken. Het bleef ook grootendeels bij onderhandelingen en plannen, die tot weinige uitkomst leidden, ofschoon rabaut zelfs persoonlijk naar Parijs trok en op eene geheimzinnige wijze eene zamenkomst met den prins hield. Nog merkwaardiger misschien is de in ditzelfde hoofdstuk vermelde memorie van den procureur-generaal van Aix in Provence, rippert de monclar, waarin deze, schoon een opregt Catholijk, de zaak der verdraagzaamheid ten behoeve van de verdrukte Protestanten verdedigt.
Het vierde hoek brengt de geschiedenis ten einde. Wij naderen daarin met rasse schreden de tijden, waarin geheel andere begrippen veld winnen, waarin de wijsgeerige denkbeelden van de laatste helft der achttiende eeuw op den geheelen toestand der maatschappij den onmetelijksten invloed oefenen. Er gingen intusschen nog jammerlijke treurtooneelen vooraf. Nog in Februarij 1762 werden de predikant françois rochette en de drie gebroeders grenier om het geloof ter dood veroordeeld en gebragt. De rampzalige geschiedenis van jean calas moest plaats hebben, om de oogen wijd en zijd te openen, en eenen kreet van verontwaardiging te doen opgaan. Zij wordt hier in haar geheel, onopgesmukt en ontdaan van haar schier ro- | |
| |
manesk belang, voorgedragen, en haar invloed op de algemeene denkwijze aangetoond. Terwijl op deze wijze de zaak der vrijheid van godsdienst door op zichzelve hoogstbedroevende gebeurtenissen werd bevorderd, werd er van de andere zijde door de regering zelve een plan geopperd, waardoor die vrijheid voor geld zou worden gekocht. Men wilde bij den nood, waarin 's lands middelen verkeerden, op groote schaal eene bank oprigten, waarin de Protestanten zouden kunnen deelnemen. Zij zou het geregeld disconteren van koopmanswissels of van mandaten op de koninklijke schatkist ten doel hebben gehad, en men stelde de deelneming daaraan voor als het eenige middel voor de Protestanten, ‘om de aandacht van den souverein tot zich te trekken en zich zijne toegenegenheid te verwerven, ten einde in het vervolg gunsten en voordeelen te erlangen.’ Gelukkig zagen de Protestanten den strik, dien men hun spande. Rabaut vooral bevroedde duidelijk, dat zij door het geven van hun geld zich deerlijk zouden verzwakken en der regering het heft tegen hen geheel in handen zouden geven. Veeleer raadde hij tot het geven van eene vrijwillige gift, en daarbij had men tevens een ander
plan op het oog. Men verlangde, ‘dat de Koning voor het aanbod eener vrijwillige gift wederkeerig de Protestantsche gelastigden zou magtigen, om dezelve bij hunne broeders te verzamelen. In deze eenvoudige handelwijze lag eene geheele erkenning (der Protestanten) opgesloten. Het ware in het vervolg bezwaarlijk geweest, hen of hunne predikanten met welke men onderhandeld had, en wier geld men aangenomen had, naar de galeijen te zenden of ter dood te brengen. Maar de leeraren der woestijn oordeelden wijselijk, dat men de verdraagzaamheid eerst moest bekomen, alvorens men haar betaalde; zij verwierven haar niet, het was er verre van daan; maar zij behielden ook hunne vrijwillige gift.’
Langzamerhand begint er nu eene betere betere toekomst aan te breken. Van tijd tot tijd hernieuwen zich nog wel tooneelen van geweld, maar van den anderen kant ziet men ook daden van geregtigheid, die van eenen beteren geest
| |
| |
getuigen. Onder deze verdient vooral vermelding het arrest, hetwelk het parlement van Toulouze in de maand September 1769 uitsprak, en waarbij het huwelijk van zekere Protestantsche vrouw, in der tijd door rabaut voltrokken, op een certificaat van dezen, ondanks de aanspraken van eenige zijdelingsche erfgenamen van haren overleden echtgenoot, als wettig werd verklaard. ‘Het was misschien voor het eerst in Languedoc, dat een stuk, van een' predikant afkomstig, in regten geldig was.’
Men zou zich intusschen bedriegen zoo men meende, dat reeds nu alles gewonnen was. Er verliep nog een geruime tijd, voordat aan de Protestanten ook slechts eenigzins regt geschiedde; het duurde nog verscheidene jaren, voordat kerkers en galeijen hen, die om des geloofswille tot gevangenis of galeistraf veroordeeld waren, aan hunne betrekkingen teruggaven. Eerst in 1787 vaardigde lodewijk XVI een voor de Protestanten gunstig edict uit, waarbij hunne burgerlijke regten werden gewaarborgd. Zeker was dit stuk voor hen van groot belang; maar hoezeer het nog eenen bekrompenen en uitsluitenden geest ademde, en hoe weinig het in overeenstemming was met de denkbeelden, die meer en meer veld wonnen, dat mogen deze woorden van lodewijk XVI bewijzen, welke daarin worden gevonden. ‘De katholieke godsdienst, welke wij het geluk hebben te belijden, zal alleen in ons koningrijk de regten van opentlijke uitoefening en de daaraan verbondene eer genieten, terwijl onze overige niet katholieke onderdanen - verstoken van allen invloed op de in onze staten vastgestelde orde, nu en voor altijd onbevoegd verklaard om in ons koningrijk tot eenig staatsligchaam te behooren, - aan de gewone policie onderworpen, wat de waarneming der feesten betreft, - aan de wet niets anders te danken zullen hebben, dan hetgeen het regt der natuur niet toelaat hun te weigeren, om namelijk hunne geboorten, hunne huwelijken en hunne sterfgevallen te doen bekrachtigen, ten einde even als al onze overige onderdanen de burgerlijke voorregten, die daaruit voortvlocijen, te mogen genieten.’ En elders:
| |
| |
‘Vóór de herroeping van het edikt van Nantes hadden de Protestanten een godsdienstig aanzijn; mijn edikt geeft er hun geen; de protestanten worden er zelfs niet in genoemd.’ Waarlijk, een koning, die zoo weinig den geest van zijnen tijd begreep, moest wel in den stroom der omwenteling ondergaan. Uit deze omwenteling zelve moest de vrijheid van geweten voortkomen, die wij als eene van hare weldadige vruchten mogen beschouwen.
Met het edikt van lodewijk XVI eindigt dit boek. Het zou er niet bij verloren hebben, wanneer een beknopt overzigt de gevolgen van dat edikt en van de omwenteling zelve aanschouwelijk had voorgesteld. Het slot is nu onzes oordeels abrupt genoeg.
Eenige bijlagen, naamlijsten en een register vormen de laatste bladen van dit lijvige boekdeel.
Wij beschouwen het als eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het Protestantisme en twijfelen niet, of het zal door velen met gretigheid zijn ontvangen. |
|