Redde 't wichtje uit den nood.
't Leeft bij Hem! zeg niet: 't is dood. -
't Is bij Vader, Zoon, en Geest
Op een hemelsch kinderfeest.
Welk eene gedachte rijst u, Lezer! hier wel voor den geest?....
Doch genoeg! wij schrijven niet meer af. Alleen willen wij nog zeggen, dat het zoo maar geene gewone onderwerpen zijn, die de Dichter bezingt; neen! wij vinden hier ook drie coupletten op de Drieëenheid, getiteld: Deze drie zijn een. Maar het leerstuk is ons niet duidelijker geworden, al lezen wij, dat het eenigst goed, hem door Gods verkiezing weggelegd, Jehova zelf is: de Heer,
In wiens Godheid drie personen
Onderscheiden zich vertoonen,
In hun naam en werkzaamheên;
Vader, Zoon, en Geest zijn Één.
Wij besluiten met den wensch, dat de man moge volharden in zijne bede en voornemen:
Den weg des levens, eng en teêr (?)
Die tot u leidt, o God en Heer!
Ziedaar nu eenige proeven van 's Mans geloof en dichttrant. De Lezer oordeele zelf. Zoo zijn overgang tot het Christendom der Kerke van onzen Heer eene aanwinst moge zijn, voor het rijk der Dichtkunst zijn het zijne losse Gedichtjes niet. Hij make verder zijne roeping en verkiezing vast; doch rukke zich daarbij niet minder los van eene ingebeelde roeping, om de verhevenste waarheden in de taal der Poëzij te verkondigen: voor Godsdienst en Dichtkunst beide achten wij het niet wenschelijk. Het stukje: des Christens uitzigt, in den trant van lodensteyn, is nog al dragelijk. Overigens zij den Man; waar zijne Muze hem schijnt verlaten te hebben, de grepen vergeven, die hij nu en dan uit de Evangelische Gezangen, bij de Hervormden in gebruik, heeft gedaan.