Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Luidens den inhoud eener uit de processtukken medegedeelde briefwisseling, was een zekere schoenmaker lubbertus hemmelder, te Groenlo, (dezelfde persoon, bij wien die curieuse gebedekens, ten behoeve van den moordenaar gepkens, verkrijgbaar waren) gedurende dagen en weken, in de weer, om voor genoemden Kapellaan een' remplaçant moordenaar op te sporen, en hij deed dit met zoo veel ijver en getrouwheid, dat hij zich, in een' brief van den 25 December, aan zekeren koopman en winkelier, elias christoffel stitzinger, te Arnhem, beroept op de meerderheid van zijne diensten, boven die van den Advocaat reigers; dezelfde, die de taak op zich had genomen, om als verdediger van gepkens op te treden. Geen wonder! Hemmelder schrijft, op den 7 December, o.a.: ‘hij had het met die zaak zoo goed staan, met behulp van twee geleerde geestelijken, om den dader niet in veel handen te laten komen, die niet rein waren’ enz. en, omgekeerd, geeft gezegde stitzinger, in dato 18 December, aan hemmelder ‘zijne bezorgdheid te kennen nopens de deugdelijkheid van diens opgaven, en doelt op de gevolgen eener mislukking, dewijl de zaak ter kennis van Bisschoppen en andere hooge personen is gebragt.’ Een en ander is bl. 41, 42 en 43 van het requisitoir, onder meer andere proeven van de werken der duisternis in het regtsgeding tegen gepkens, te lezen; ten gevolge waarvan de Regtbank te Zutphen jan ter linde, bij verstek, heeft veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van vijf jaren en in twee geldboeten; met ontzegging van de uitoefening der regten, beschreven in artikel 42 van het Strafwetboek, gedurende den tijd van tien jaren, benevens in de kosten van den processe, en zulks ter zake dat het wettig en overtuigend is bewezen, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het uiten der lasterlijke uitdrukkingen, zoo jegens maria wiegerink als den Heer Kantonregter te Groenlo, zoo als die bij de acte van dagvaarding zijn beschreven. Opmerkenswaardig is het, dat de Arrondissementsregtbank te Zutphen heeft verstaan: dat het niet bewezen is, dat jan ter linde, uit eigene beweging, de geïnerimineerde denunciatie bij den Heer Kantonregter te Groenlo heeft ingebragt, en dat dezelve, gevolgelijk, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert; hem ontslaande van | |
[pagina 444]
| |
alle regtsvervolging, ter zake van de tegen hem ingebragte klagte, wegens eene calumnieuze denunciatie. Het blijkt toch, bij de lezing van dit Regtsgeding, aan een ieder, die niet willens blind is, dat jan ter linde door anderen, hoe dan ook genaamd en hoe hoog dan ook geplaatst, is overgehaald, om zich aan te geven, als schuldig aan den aanslag tegen het leven van maria wiegerink, op den 26 Julij 1846. Bevreemdt het welligt dezen of genen, hoe het mogelijk is, dat iemand zich tot iets van dien aard laat overhalen; die bevreemding verdwijnt, wanneer wij den Officier van Justitie volgenderwijze hooren spreken: ‘Om mijne beschouwingen tot behoorlijke volledigheid te brengen, vermeen ik nog een woord te moeten zeggen over den persoon van ter linde, en over de middelen, die zijn gebezigd, om hem als beschuldiger van zichzelven te doen optreden. De handelingen, waartoe hij is vervallen, en waartoe de diepstverzonken onverlaat ter naauwernood in staat kan worden geacht, verraden van zelven eenen gewetenloozen auteur. En zijne vroegere levensbedrijven hebben hem inderdaad als zoodanig aan de maatschappij doen kennen. Dat getuigt het zoo ongunstig oordeel, dat omtrent zijne zedelijkheid, eerlijkheid en kuischheid, in de gemeente zijner vorige woonplaats en in derzelver omstreken, zoo algemeen wordt geveld; dat getuigen die twee veroordeelingen ter zake van diefstal, en dat getuigt vooral de afschuw, dien hij meer dan eenmaal door zijne gedragingen heeft ingeboezemd; zij doen zijne nabijheid schuwen, gelijk den omgang met die diepgevallen wezens, wier wellust bestaat in de vervulling der dierlijkste lusten en van het crimen nefandum! Met dezen man was elsinghorst (nevens hemmelder een der bekende leiders) bekend, en misschien heeft hij meer dan eens de opmerking kunnen maken, dat eerlijkheid, waarheid en zedelijkheid geene waarde of regten bezaten in het oog van ter linde. Een man van dien stempel is juist degeen, bij wien hulp te wachten is voor de uitvoering en goeden uitslag van het gesmede ontwerp. Op hem kan dus de proef gewaagd worden.’ Maar hemmelder, die, blijkens zijn' eigenhandigen brief, ‘met behulp van twee geleerde geestelijken, die zaak zoo goed had staan,’ en elsinghorst, die, o.a. vertelde: ‘dat | |
[pagina 445]
| |
hij veel moeite heeft gehad om ter linde het gemoed week te maken; het zoo veel geld heeft gekost, en hij wel veertien dagen met hem heeft rondgereisd’ - deze beide werktuigen in de dienst van anderen - hadden er niet op gerekend, dat diezelfde ter linde, wanneer het er op aan zou komen, noodig zou hebben, om door den Advocaat reigers eenigzins te worden gerustgesteld met de woorden: ‘Jan! ik geloof niet, dat men u aan het leven kan komen;’ en later, dat de man, op wien zij al hunne hoop hadden gesteld, voor den Raadsheer-Commissaris van het Hof van Gelderland gebragt, te zeer in het naauw zou geraken, om hulp en uitredding in nieuwe logens te zoeken, en, onder blijkbare teekenen van onrust en aandoening, de bekentenis zou afleggen: ‘dat hij den 26 Julij 1846 te Haaksbergen is geweest en gebleven en zich niet te Groenlo heeft bevonden.’ Dáárop hadden die twee leiders en hunne hoofden en medestanders niet gerekend, eensdeels omdat zij te weinig gezond verstand en menschkunde bezaten, anderdeels omdat zij te veel op de domheid en onderwerping van een' onverlaat vertrouwden. Maar daarom mislukte ook de gewaagde onderneming, om, door het opschommelen van een' gewaanden moordenaar, den dader aan het over hem uitgesproken oordeel te ontrukken. De vriend van waarheid en regt, hij zij Katholiek of Protestant, verheugt zich over die mislukking; want hoewel, na de uitgave der stukken van het Regtsgeding tegen gepkens, aan de regtvaardigheid van het over hem gevelde vonnis wel niet meer getwijfeld konde worden, zoo bleven gemoedelijke beoordeelaars toch nog altijd eenigzins hechten aan de mogelijkheid, dat een ander dan gepkens den moordaanslag kon gepleegd hebben; en wees men dan de zoodanigen op de processtukken, dan ontbrak het niet aan de aanhaling van een of ander regtsgeding, waarbij een zamenloop van omstandigheden had medegewerkt, om eenen geheel onschuldige - maar die den schijn tegen zich had - te doen veroordeelen; en tegen dit argument was geene tegenspraak bestand. Het Regtsgeding tegen ter linde moet elken twijfel, uit gemoedelijke naauwgezetheid ontstaan, geheel doen vervallen; maar strekt tevens, om de wettigheid der veroordee- | |
[pagina 446]
| |
ling van den Groenloschen Kapellaan zegevierend te doen uitkomen. Maar is de ervaring hiervan verblijdend voor den vriend van regt en waarheid, bedroevend is het, aan den anderen kant, in dit Regtsgeding niets anders te ontdekken dan een zamenweefsel van laaghartigheid en opzettelijke boosheid; van list, bedrog, misleiding, logen en schijnheiligheid bij het meerderdeel van hen, die in dit schandelijk drama optraden, of wel, achter de schermen verborgen, het spel der duisternis bestuurden. Behoorden zij tot die Orde, die zich, helaas! langs zoo meer, over den vaderlandschen bodem heeft weten uit te breiden, dan is de wijze, waarop zij zich hier in hunne werken openbaarden, eene reden te meer, om, Katholieken zoowel als Protestanten, tot alle mogelijke waakzaamheid op te wekken. Ten opzigte van ter linde hebben zij de woorden van den stervenden loyola: Perinde ac cadaver (gelijk een lijk) getrouw opgevolgd. Gelukkig nog, dat het geweten den rampzalige heeft doen ontwaken! Men leze dit stukje, en men zal de waarheid van hetgeen wij opmerkten schier op elke bladzijde van hetzelve bevestigd zien.Ga naar voetnoot(*) |
|