zwijgen, dat zijn betoog, door gebrek aan vaste uitlegkundige beginselen en aan eene geregelde orde, die overtuigende kracht ten een enmale mist, die hij zelf daaraan toekent. Daarbij is het bevreemdend, dat hier, te midden van zoo heftige bestrijding van de werking der booze geesten, het bestaan zoowel van Duivelen als van Engelen wordt aangenomen, en zelfs erkend, dat de eerste zonde door de verleiding des Duivels is veroorzaakt geworden. En zeker doen
wij den ijveraar geen onregt, wanneer wij beweren, dat door zijn onderzoek, hoe wèlgemeend ook, de zaak in quoestie alles behalve uitgemaakt en ad liquidum gebragt is. Dit neemt echter niet weg, dat hij velerlei goeds tot zijn oogmerk heeft aangevoerd. En als hij aanwijst, dat er geene verschijningen van booze geesten noch duivelsche droomen mogelijk zijn of eenig ander tooverwerk, dan kan hij op onze onvoorwaardelijke toestemming rekenen. De laatste bladzijden moeten strekken, om te doen gevoelen, dat het Christelijk geloof met het geloof aan dadelijke werking van booze geesten niet kan bestaan, en geven eenige hulpmiddelen aan de hand, om dit dwaalbegrip te keer te gaan.
Wij kennen den Schrijver niet, ofschoon hij zegt, rijk en meer dan 50 jaren oud en te Rotterdam woonachtig te zijn, en voor andere werken zijnen naam, dien hij hier verzwijgt, gesteld te hebben. Wij prijzen zijnen ijver en de onafhankelijkheid van zijn onderzoek, al meenen wij ook, dat hij doorgaans te hoogen toon voert en, wèl beschouwd, niet veel heeft uitgewerkt. Van zijn geschrift verwachten wij voor zulken, in wie het bijgeloof, dat hij bestrijdt, gevonden wordt, slechts geringe vrucht. En de uitgave, ofschoon niet onbepaald te misprijzen, had, onzes inziens, zonder schade kunnen achterwege blijven.
Op de laatste bladzijde lezen wij: Si laicus optimo consilio id conatur, ut superstitionem et atheismum a Christianorum ecclesia propulset, quid a clericis et ministris exspectandum? B.