| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tafereelen uit de Openbaring van Johannes. De drie eerste Hoofdstukken. Door U.W. Thoden van Velzen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846. In gr. 8vo. XVI en 312 bl. f 2-40.
Moge er ook veel zijn geschreven over de Openbaring van johannes, er blijft nog genoeg over voor een vernieuwd onderzoek, vooral wanneer men daarbij niet alleen aan den eisch der wetenschap, maar ook aan de behoefte der gemeente denkt, en omgekeerd niet alleen de stichting der gemeente, maar ook de vordering der wetenschap in het oog houdt. De Schrijver behoefde daarom niet te vreezen, dat hij een overtollig werk verrigtte, toen hij het laatste boek uit den bundel der schriften van het N.T. in handen nam, met het doel: ‘om eenige tafereelen uit het openbaringsboek nader in te denken en aan te wenden, tot verheldoring der Christelijke waarheid, tot verspreiding van eenig licht over het Evangelie van Gods koningrijk, tot stichting en volmaking der gemeente en haren opwas in Hem, die het hoofd is van alle zijne leden; misschien ook tot toetsing van onze dagen aan den toestand der eerste Gemeente, om alzoo door vergelijking het hoog gewigt van onzen tijd en de dure pligten, die op ons rusten, zoo levendig mogelijk op het harte onzer lezeren te drukken.’ (bl. 10). Wij aarzelen niet te getuigen, dat de Schrijver zich voortreffelijk van zijne taak heeft gekweten.
Voordat hij overgaat tot de beschouwing van enkele tafereelen uit het boek der openbaring, leidt hij zijne lezers in tot de kennis van het geschrift, waarvan een gedeelte met groote zorg zal behandeld worden. Eerst iets over den inhoud en den vorm van het boek. Den inhoud deelt onze Schrijver in vier groote afdeelingen: Hoofdst. I-VII als Inleiding; VIII-XVIII, de eigenlijke eerste hoofdafdeeling,
| |
| |
het eerste hoofdtafereel; XIX en XX, de voorstelling van den Messiaanschen tijd, het duizendjarig rijk van christus, en XXI, XXII, de volmaakte toekomst. Wij onthouden ons van elke aanmerking op deze verdeeling, daar wij liefst nog nader de gronden aangevoerd zagen, waarop de Schrijver haar bouwt. Zonder uitvoeriger verklaring en toetsing der gevoelens van andere uitleggers der Openbaring, die een gedeelte van hetgeen onze Schrijver tot de Inleiding rekent, daartoe niet willen gerekend hebben, achten wij dit punt niet voor afgedaan. - Wat hij over den vorm zegt behaagde ons zeer. Het leidt den lezer op tot hetgeen nu volgen zal. Overigens wil hij het geschrevene over inhoud en vorm slechts als wenken beschouwd hebben, en als zoodanig zijn zij juist op hunne plaats.
Maar had er toch nog niet iets meer over de echtheid en over den tijd der vervaardiging van dit boek moeten gezegd worden? Het is nu wel goed, aan te merken, dat dit niet noodig was, daar er slechts eenige tafereelen der Openbaring zullen beschouwd worden. Maar toch - ons dunkt, het was niet kwaad geweest, daarover wat meer te zeggen. Wat den tijd betreft, waarin de Openbaring is geschreven, verzekert ons de Schrijver in eene noot, bl. 54: ‘indien het zich bewijzen laat, dat hetzelve (lees: het) vervaardigd is tusschen het 44ste en het 47ste jaar onzer Christelijke jaartelling, en dus ongeveer 12 jaren na den dood des Heeren en 24 jaren voor den ondergang van den Joodschen staat, dan zou dit een sterk argument zijn voor de echtheid der Apokalypse, als van den Apostel Johannes.’ Maar het bewijs zouden wij er toch gaarne ook bij gehad hebben. Op twee bladzijden laat zich in kernachtige taal nog al wat bewijzen. Het is niet om de waarde van hetgeen thoden van velzen ons geeft te verkleinen, dat wij meer wilden hebben. Neen - maar omdat wij hem wel wederom hierover willen hooren.
Op de inleiding volgen nu elf afdeelingen, waarin de drie eerste hoofdstukken der Openbaring zeer naauwkeurig worden behandeld. I. Last van Johannes aan de gemeente van Christus. II. De zegewensch over de Gemeente. III.
| |
| |
Christus in zijne heerlijkheid. IV. De gemeente van Efesus (achteruitgang). V. De gemeente van Smyrna (geestelijke rijkdom). VI. De gemeente van Pergamus (rust bij gevaar). VII. De gemeente van Thyatire (strijd zonder zegepraal). VIII. De gemeente van Sardes (geestelijke doodslaap). IX. De gemeente van Filadelfia (getrouwe liefde). X. De gemeente van Laodicea (Farizeeuwsche hoogmoed.) Telkens worden eerst de woorden en zaken zonder noodeloozen omhaal van geleerdheid verklaard, en als de inhoud der brieven zoo is bloot gelegd, dat er niets duisters in overblijft, volgt wat wij op den predikstoel doorgaans de toepassing, maar hier liever de aanwending tot zelfonderzoek en zelfkennis van den lezer zouden noemen. Het is inderdaad een gelukkig denkbeeld, die zeven brieven met hetgeen er voorgaat op die wijze te behandelen. En 't is den Schrijver goed gelukt, dat verzeker ik u. Mij ten minste heeft hij eene wezentlijke dienst gedaan, en met klimmende belangstelling volgde ik hem, als hij de gemeenten van onzen tijd de zeven brieven als spiegel voorhoudt, opdat zij er zich in zouden beschouwen en niet slechts de heerlijkheid van christus haar voor oogen zien geschilderd, maar ook ernstig de vraag zouden ter harte nemen: in welke betrekking staan wij nu tot dien verheerlijkten Heer? Welke van die zeven gemeenten zou in ons hare gelaats- en karaktertrekken terugvinden?
In de verklaring heeft de Schrijver naar onze meening bijna altijd het juiste punt getroffen. Alleen gelooven wij, dat als jezus (Openb. I:11) zegt: ‘ik ben de Alpha en de Omega,’ niemand regt heeft om te beweren, dat hem die naam door God is verleend en gegeven. Ik weet niet, of het gronddenkbeeld, waarop bij onzen exegeet deze verklaring rust, wel in de Christologie van den Schrijver der Openbaring past. Verder is het minder juist, bij de woorden I:5, ‘die ons van onze zonden gewasschen heeft met zijn bloed,’ aan de reiniging van het hart te denken. Er wordt immers van zonden, niet van de zonde gesproken, en de reiniging van de zonde (waaruit de zonden of overtredingen voortkomen) vindt gij nooit in het N.T. aan het
| |
| |
bloed van christus toegeschreven. ‘Al wie met zijn dood gemeenschap houdt wordt geheiligd van de zonde,’ lees ik bl. 89. Met den besten wil begrijp ik hiervan niets, vooral niet, als het tot nadere verklaring moet dienen van de zoo even aangehaalde woorden, I:5. Ook hebben wij eene bedenking tegen de verklaring der woorden III:14, het begin der schepping Gods. Van velzen schrijft, bl. 271: ‘Maar Christus is ook het begin der schepping Gods. Voor de schepping van alles is Christus voortgebragt. Hij is de eerste openbaring van Gods wezen in de rij aller geschapene wezens, of gelijk Johannes het in zijn Evangelie noemt: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord.’ (Dit laatste is onjuist vertaald. Het Grieksche καὶ θεὸς ᾖν ὁ λόγος moet in het Hollandsch luiden; en het woord was God. Wij moeten ons spraakgebruik niet verwarren met het Grieksche. Joh. IV:24 lees ik: πνεῦμα ὁ θεὸς. Dat mag ik niet aldus vertalen: Geest is God; maar: God is Geest.) - ‘Heet Christus dan het begin van Gods schepping, er wordt op zijn hooge en eenige natuur gewezen, waardoor hij vóór de schepping bestond, en uit God voortgekomen de aanvang, het begin der schepping was.’ Als hij het begin der schepping in dezen zin is, dan moet gij niet zeggen, dat hij vóór de schepping bestond. Één van beiden, óf christus bestond niet vóór de schepping; dan is hij het begin der schepping in den aangewezen zin; óf hij bestond vóór de schepping, en dan valt de verklaring van thoden van velzen. Maar waarom neemt gij hier dien naam: het begin
der schepping Gods, niet in denzelfden zin, waarin wij christus elders het licht der menschen, het leven enz. hooren noemen? Is hij het leven, omdat het leven der menschen in hem zijn' grond heeft, omdat zij door hem leven, waarom kan christus dan ook niet het begin der schepping Gods heeten, omdat de schepping Gods in hem haren grond heeft, d.i. omdat God door hem alles geschapen heeft? Houdt gij de Openbaring voor Johanneïsch, dan kunt gij dit te eerder, daar in het vierde Evangelie, I:3, alle dingen gezegd worden door het Woord gemaakt te zijn, en volgens I:1 het Woord reeds
| |
| |
was, toen de schepping, derhalve ook de tijd, begon. In den beginne was het Woord! Is nu hij, dien johannes het Woord noemt, het allereerst door God geschapen of voortgebragt, dan moeten wij zeggen: In den beginne werd het Woord. Dat is niet Johanneïsch.
Anders hebben wij geene aanmerkingen, die noemenswaardig zijn. Ja, integendeel maken wij opmerkzaam op de juiste verklaring van den brief aan de Laodiceesche gemeente, welker laauwheid men gewoonlijk door den Heer berispt acht, maar waartegen onze Schrijver zeer juist en duidelijk aanwijst, dat laauwheid hier niet in een' eigenlijken, maar in een' oneigenlijken zin, als zinnebeeld van een' onnatuurlijken toestand der gemeente, moet opgevat worden. Niet omdat Laodicea laauw is verwerpt haar de Heer; maar door haren Farizeeuwschen hoogmoed is zij in zulk een' onnatuurlijken toestand, dat zij bij laauw water vergeleken wordt. Dit verdient zeer de opmerking en mij dunkt ook goedkeuring.
Zijn de zeven brieven afzonderlijk beschouwd, als zoovele tafereelen, die ons den toestand dier zeven gemeenten schetsen, tot opwekking en waarschuwing, tot leering en troost voor de Christelijke gemeenten van onzen tijd, de Schrijver vat nu in de XIde Afdeeling alles te zamen, en rigt zijn' blik op de zeven Godspraken als één geheel. Hier schetst hij eerst de betrekking der geheele Christelijke gemeente tot haren Heer uit de voorliggende Godspraken en slaat dus haren toestand gade; licht ten tweede de betrekking van christus tot zijne gemeente uit diezelfde Godspraken toe, om alzoo christus' waardigheid te leeren kennen, en schildert eindelijk de ware betrekking tusschen christus en de gemeente, om het opgerigte Godsrijk te doen aanschouwen, volgens de beloften aan de overwinnaars gegeven.
Inderdaad, het geheel maakt een' verkwikkenden en hartverheffenden indruk. De Schrijver moge de vreugd smaken, dat hij een goed werk heeft verrigt en geleverd, waarop God zijnen zegen geve! Niet alleen beschaafde Christenen, maar ook wetenschappelijk gevormde Godgeleerden
| |
| |
zullen het boek niet uit de handen leggen, zonder niet alleen voor hun verstand, maar ook voor het hart iets, ja veel ingezameld te hebben. Inhoud en voorstelling is belangwekkend. De stijl zou nog meer lof verdienen, als niet hier en daar het onaangename hetzelve en dezelve, het vreemde daadzakelijke, dien ontsierden. Maar bij kleine vlekjes staan wij niet stil, al moeten wij er opmerkzaam op maken. Liever erkennen wij, dat de Schrijver in dit werk een zeer ondubbelzinnig bewijs van zijne kennis geeft, al loopt hij dan ook groot gevaar van (niet ons, maar) sommige recensenten aanstoot te zullen geven door de weglating van eene massa aanhalingen van boekentitels. Mijnentwege moge hij ze in zijne adversaria opteekenen, zonder ze te laten drukken. Maar het publiek wordt nog wel eens graag vergast op een honderdtal namen van schrijvers en titels van boeken. Ik hoop, dat het langzamerhand die kwade gewoonte zal afwennen. Waartoe aanhalingen, als zij niet dienen om bronnen op te geven, waaruit geput is, of te verwijzen naar schriften, waarin het beter te lezen staat dan de Schrijver het geeft? Uit de Voorrede blijkt, dat van velzen de literatuur van zijn onderwerp kent. De inhoud getuigt niet tegen hem. Houdt u daarmede tevreden.
En nu mogen wij immers nog meer tafereelen uit de Openbaring van dezelfde hand verwachten? Ja, wij laten den Schrijver niet los. Eens begonnen - nu voortgezet. Dan tot wederziens. |
|