| |
Bilderdijk's Epos; of de vijf bestaande Zangen van den Ondergang der eerste Wareld, uitgegeven met eene Inleiding, Varianten, Aanteekeningen en Verhandelingen, door Mr. Isaac da Costa. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 533 bl. f 7-80.
Het is een gelukkig denkbeeld van den Heer da costa geweest, om eene met zorg bewerkte uitgave van bilderdijk's meesterstuk in het licht te doen verschijnen. Zoo eenig dichtstuk zulk eene uitgave verdiende, het waren voorzeker de vijf bestaande zangen van den Ondergang der eerste Wareld; zoo iemand bevoegd en geschikt was, om dit op eene voortreffelijke wijze ten uitvoer te brengen, het was da costa, de leerling en vriend van den dichter, in vele opzigten naar den geest naauw met hem verwant, en van wien men vertrouwen mogt, dat hij ook daardoor diep zou zijn ingedrongen in den gang zoowel, als in de afzonderlijke schoonheden van dit merkwaardige gedicht. Wij vinden ons in onze verwachting niet bedrogen; het werk, dat wij voor ons hebben, is eene belangrijke bijdrage voor onze letterkunde, een boek, dat elken beminnaar der vaderlandsche poëzij welkom moet zijn, en dat zoowel ter regte waardering van bilderdijk als dichter, als tot aanleiding eener grondige studie van taal en versbouw van hoog gewigt is. Een verslag van den inhoud dezes werks zal dit ons oordeel staven.
Na de Voorrede vinden wij eene Inleiding, of eenige voorbereidende opmerkingen omtrent den Dichter en de geschiedenis van zijn ontworpen heldendicht. Daarop volgt de Voor- | |
| |
rede van den dichter zelven en de zangen van het heldendicht, zoover die afgewerkt zijn, met varianten en aanteekeningen. Ten slotte wordt in afzonderlijke verhandelingen gesproken over het ontwerp des geheels, de hoofdpersonen en karakters van het dichtstuk; wij ontvangen een' terugblik op het dichtstuk en op den dichter, en eene vergelijking tusschen bilderdijk en goethe, die, reeds vroeger uitgegeven, hier, als niet vreemd aan het onderwerp, nogmaals wordt medegedeeld. In al deze stukken wordt veel belangrijks gevonden; veel, wat tot de kennis en de waardering van den dichter en het dichtstuk zelf van onschatbare waarde is.
Dat geldt reeds van de Inleiding of de voorbereidende opmerkingen. Daarin wordt aangetoond, hoe bilderdijk door natuurlijken aanleg, door vorming en omstandigheden tot het heldendicht werd gebragt, en wat het heldendicht, van zijn Christelijk standpunt beschouwd, bij hem worden moest. De zin voor den krijgsmansstand was evenzeer als de poëtische geest van der jeugd af bij hem levendig, en slechts ligchamelijke beletselen, die hem van zijne kindschheid aan tot eenen lijder maakten, dwongen hem, om het geliefde plan voor zijne volgende levensbaan op te geven en zich aan een ander vak te wijden. Doch het is deze als aangeborene neiging, die ongetwijfeld op zijn geheele bestaan, op zijn denken, schrijven en handelen op den duur eenen grooten invloed heeft geoefend. ‘Bilderdijk's maatschappelijke levensloop draagt overal hetzelfde kenmerk van moed, van strijdlust,’ zegt da costa, bl. 17. ‘Zijne keuze van het vak der rechtsgeleerdheid b.v. geschiedde die anders, dan met uitzicht, dat de Advocatie hem in wezenlijkheid zoude zijn, hetgeen de Romeinen haar noemden: een krijgsmansberoep in den tabbaard? En wat is dan ook zijn geheele loopbaan in dat vak, gedurende de moeilijke tijden van 1782 tot 1795, anders geweest, dan een gedurig strijdvoeren? als hij tegen den opbruischenden vloed der Vrijheidstheoriën het beginsel der eenhoofdigheid met de hem eigene vastheid en vurigheid voorstond, en terwijl zoovele zijner mededichters en geleerden en vrienden en hoogschatters aan de tegenovergestelde zijde stonden, al wat hij had, en was, en vermocht, voor het huis van Oranje, zeer bepaaldelijk voor den persoon van den Stadhouder, over had, tot dat hij door de fel beleedigde omwenteling ten lande uitgezet werd. Maar ook
| |
| |
daarmede hield de kamp niet op met rampen van allerlei aart van buiten af, met lichaams en zielslijden van binnen, tevens altijd tegen den tijdgeest, zoo op het veld van politiek, als vooral op dat van Godsdienst, en voorts met gelijke overgegevenheid voor al wat waarheid en recht was naar zijne overtuiging, in wat vak van menschelijke kennissen of aangelegenheden dan ook.’ Misschien vindt men hierin meer verklaring van hetgene bilderdijk geweest is, dan zijne vrienden en bewonderaars zullen toegeven; juist die geest van strijd werkte ligt mede tot bevestiging van overtuigingen, die anders misschien minder vast en onwrikbaar zouden geweest zijn, ook zonder het zelf te willen en te weten, wordt de strijdlustige mensch er toe gebragt, om bij voorkeur het tegendeel te stellen van hetgeen algemeen wordt aangenomen, of althans daar, waar vroegere overtuiging of opregte aanneming voorafging, met meer dan betamelijke heftigheid deze te handhaven en zich tegen andersdenkenden te verzetten. Hoe zou de strijdlust van bilderdijk hebben gewerkt, wanneer de algemeene geest des tijds eene tegenovergestelde rigting had genomen? Zietdaar eene vraag, die men, bij de hevigheid zijner aanvallen en bij de hier gegevene schildering van zijn karakter, zich onwillekeurig doet!
Hoe dit zij, dat krijgszuchtige van zijnen aanleg had ook invloed op zijn dichtgenie, gelijk dit wederkeerig op het eerstgenoemde werkte en hem de krijgskunst uit een dichterlijk oogpunt deed beschouwen. Zeer fraai wordt hier dan ook ontwikkeld hoe bilderdijk door aanleg zoowel, als door studie en ondervinding beide, tot heldendichter werd gevormd. Onder het vele schoone en belangrijke, dat in deze Inleiding wordt gevonden, rekenen wij ook de vergelijking tusschen vondel en bilderdijk. Wij deelen er eenige trekken uit mede. ‘De vergelijking tusschen de heide dichters op het stuk van maat en versbouw zal, meen ik, bij gelijke kracht van adem en spieren, bij gelijke welluidendheid voor het meest en rijke verscheidenheid, aan bilderdijk de meerderheid in de fijnheden der kunst zoowel als in de hoogheid en grootschheid der muzijk verzekeren, aan vondel daarentegen in die tot op dit oogenblik nog onovertroffene frischheid, welke hem ook in alles eigen was, eene frischheid, als die ons wel eens in het dagelijksch leven aantrekt bij den kloeken, gezonden en fikschen man des volks, en over diens woorden en bewegingen soms eene soort van naïveteit, vol
| |
| |
pit en behagelijkheid, verspreidt, die door geen kunst is na te bootsen, die in geen anderen toestand van het leven aldus is over te nemen. ....Bilderdijk, zijnen voorganger zekerlijk oneindig vooruit in hoogte van denkbeeld en van schepping, in wijsgeerige diepte van opvatting en bewerking, heeft hem ten aanzien van het werktuiglijke der taal en het meesterschap in hare vrije en stoute behandeling wel niet in de schaduw gesteld. Daar is één greep in vondel's dichterkunst, eene soort van gemeenzaamheid (zal ik het zoo noemen) met het dichterlijke der eigenlijke volkstaal in hare, zelfs meer of min ruwe oorspronkelijkheid, die hem bilderdijk niet heeft kunnen, niet heeft moeten afzien. .... Bilderdijk, van zijn vroegsten tijd af aan in allerlei onmiddelijke aanraking met de klassieke oudheid, - vondel, althans de Grieksche modellen voor het meest niet kennende dan door tusschenkomst van geleerde vrienden en van overzettingen; vondel, de man van onzen ouden Nederlandschen burgerstand, kloek en levenvol zoo er immer één was, maar waarvan de taal en toon toch tusschenbeide wat vreemd klinkt in den mond van Engelen, Patriarchen, Israëlitische, Grieksche of zelfs Middeneeuwsche Vorsten en helden; - bilderdijk, de man, wiens richting in alles, bij forschheid van geestkracht en hevigheid van gemoedsbeweging, verwant was aan denkbeelden van ridderlijken edelmoed en uitgezochte fijngevoeligheid; vondel, in wien een gelukkige natuur, even als bij homerus, schier zonder zelfbewustheid en meer of min aan zich zelven overgelaten, hare poëtische schatten uitstortte, - bilderdijk, die bij een rijk begaafden, vooral nog zoo veel ruimer en meer omvattenden aanleg, eene wijsgeerige zelfbeschouwing, eene
kracht van zelfoefening en zelfbearbeiding bezat, niet minder verwonderlijk, als wij zagen, dan zijn in zich zelven reeds zoo verwonderlijk genie en dichtvermogen; beide voorzien met een kennisschat van zaken en woorden uit allerlei vakken van menschelijk streven en weten, maar vondel (gelijk zijne levensgeschiedenis uitdrukkelijk vermeldt) door opzettelijk daartoe gezochten omgang met menschen van allerlei stand en beroep, - bilderdijk, meer als geleerde uit boeken en schriften onderwezen, maar toch ook vooral door die stille opmerking te midden van wereld en menschen, en door die soort van aangeboren vatbaarheid, aan zuivere intuitie genzende, om in alles da- | |
| |
delijk het zamenstel der voorwerpen in te zien en de juiste uitdrukking voor elke bijzonderheid in zich op te nemen.’ - Wij mogen uiet meer uitschrijven; maar genoeg ook, om het belangrijke dezer beschouwingen te doen zien.
Wij gaau over tot de nieuwe uitgave van het dichtstuk zelve, die wij voor onze taal en letterkunde voorzeker niet het minst gewigtige gedeelte van dit werk mogen rekenen. Het stuk is met varianten en aanteekeningen voorzien. Bij de uitgaven van oude schrijvers dient de mededeeling der varianten doorgaans als hulpmiddel ter bepaling van de juiste lezing; dit is natuurlijk hier het geval niet; de dichter zelf heeft zijn gedicht in het licht gegeven, en door zijne uitgave de ware lezing bepaald. Maar toch hebben die varianten voor de studie van taal en versbouw dikwijls eene niet geringe belangrijkheid. Zij zijn afkomstig uit een keurig met bilderdijk's eigen hand vervaardigd afschrift, dat op de auctie zijner bibliotheek voor f 77-: door den Heer b. klinkert, te Amsterdam, werd gekocht. ‘Sommigen daarvan,’ zegt de Heer da costa, ‘in meer eigentlijken zin des woords varianten, zijn in des Dichters Handschrift meest boven den regel aangeteekend zonder schrapping van het onderstaande, zoodat door hemzelven daartusschen geene keuze gedaan is, dan eerst bij de uitgave zelve. Anderen had hij reeds in het Handschrift doorgehaald, soms tot onleesbaar wordens toe. Bij eene studie van het dichtstuk, als waartoe men door deze nieuwe uitgave wenschte bij te dragen, begreep men, dat ook de vergelijking dezer laatste en reeds vroeger door den dichter veroordeelde woorden of zinnen niet onbelangrijk zoude zijn.’ Te regt heeft de uitgever aldus geoordeeld; het is de studie van den aankomenden dichter, van den beoefenaar der vaderlandsche taal- en letterkunde waard, na te gaan, waarom een man als bilderdijk van het eens ternedergestelde weder afweek, de redenen op te sporen, waarom deze of gene uitdrukking later door hem verworpen werd, om welke oorzaak hij aan een of ander woord de voorkeur gaf. Men zal ook hier meestal den
juisten takt des grooten dichters bewonderen, en het zich niet beklagen, het dichtstuk met deze varianten en met de aanteekeningen des uitgevers, aldus met het oog op taal, versbouw, uitdrukking, keuze en klank van woorden en wat dies meer zij, naauwkeurig te beschouwen. Rec. althans wil gaarne erkennen,
| |
| |
dat menige schoonheid van détail, die vroeger zijne opmerkzaamheid was ontgaan, daardoor hem duidelijk is geworden, en dat de aanteekeningen van da costa hem daardoor het genot van het herhaalde lezen dezer heerlijke zangen niet weinig hebben verhoogd. Geheel vereenigt hij zich ook met het denkbeeld, om de aanroeping der dichtkunst, waarmede in de vroegere uitgaven het afgewerkte besloten werd, tusschen twee haakjes te plaatsen, als oorspronkelijk zeker niet tot den gang van het stuk behoorende, maar bij de uitgave er bij gemaakt, om een voegzaam einde aan het bestaande te geven. De weinige regels, die nog op een los strookjepapier zijn gevonden, sluiten zich onmiddellijk aan het afgebroken verhaal, en bij verdere voltooijing had de dichter zeker de aanroeping daar niet tusschen gelascht. Helaas, die voltooijing bleef achterwege, en Rec. kan niet deelen in de vrees, dat zij tot te groote vermetelheid zou hebben aanleiding gegeven, en dat wij in hare afbreking als 't ware eene vervulling zouden hebben te zien van des dichters bede bij den aanhef:
Verlosser! zie, zie neer op dit vermetel pogen!
Begunstig 't, is 't iets meer dan dichterlijke logen!
Maar, stijgt het stouter, dan eens Christens Godsvrucht past,
Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast!
Voor bilderdijk's roem, voor den roem der vaderlandsche letterkunde is het een onherstelbaar verlies, dat de dichter eenen arbeid gestaakt heeft, die hem met de eerste geniën van alle eeuwen althans op ééne lijn zou hebben gesteld, en die onze literatuur met een heldendicht zou hebben verrijkt, gelijk onder de nieuwere volken misschien geene natie zou hebben kunnen aanwijzen.
Te algemeen is deze waarheid erkend, dan dat wij nog op de twee eerste der volgende verhandelingen behoeven te wijzen, om haar te staven. Maar deze verhandelingen zullen toch voor menigen lezer zoowel over de waarde van het geheele stuk, als over de bijzondere schoonheden, een helderder licht doen opgaan. De eerste spreekt over het ontwerp des geheels. Kan dit uit het bestaande gedeelte van bilderdijk's ondernomen heldendicht, met eenige zekerheid nagespoord worden? Zie daar eene vraag, die ook voor het
| |
| |
regte verstand en de waardering van het afgewerkte gedeelte van niet weinig belang is. Men zou zeker ligt van dit onderzoek kunnen worden afgeschrikt, wanneer men den dichter in zijne voorrede hoort verklaren: ‘Hetgeen hier van het dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp daarvan duidelijk uitdrukt en, vertrouw ik, in levende werking stelt, zal echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als de menigte van Epizodes of byverdichtsels, die het insluiten moest, en wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele zamenvloeijing mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld maken van 't geen ik met segol of zijne zilpa voorheb; en misschien weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft.’ De Heer da costa heeft zich daardoor niet laten terughouden. En teregt! Het was niet te vooronderstellen, dat een man als bilderdijk een vijftal zangen van zulk een dichtstuk zou kunnen afwerken, zonder dat het plan van het geheel in zijnen geest ware vastgesteld. In honderde bijzonderheden mogt het waar zijn, dat de ‘byverdichtsels’ eerst bij de volledige uitwerking zich behoorlijk konden ontwikkelen, ja dat de dichter zelf onder den arbeid eerst een aantal nieuwe denkbeelden zou krijgen, die op de uitwerking der afzonderlijke deelen invloed moesten hebben, het groote en algemeene plan, de eigenlijke gang van het dichtstuk moest onafhankelijk zijn van de opwellingen des oogenbliks; en zoo men niet tot de ongerijmde stelling wilde komen, dat de afgewerkte zangen doellooze, onzamenhangende brokstukken waren, dan moest er uit eene opmerkzame beschouwing van deze veel licht over den zamenhang van het geheel opgaan. Zeker was dat licht niet door ieder te ontsteken; slechts een naauw verwante geest kon doordringen tot de geheimen van den geest des
dichters; slechts hij, die met de denkbeelden van bilderdijk innig bekend en gemeenzaam was, kon uit de voorbereidselen en wenken eenigzins opmaken, wat het doel met deze was. Met groot genoegen hebben wij dan ook de verhandeling des uitgevers gelezen, waarin hij alles opzamelt, wat er van voorbeduidsel, voorbereiding, wenk en wat dies meer zij in de afgewerkte zangen te vinden is, en door dit alles te combineren en op cene natuurlijke wijze uit te breiden een denkbeeld
| |
| |
geeft van datgene, wat het geheel had moeten worden. Bij het lezen van deze verhandeling kon Rec. meermalen den wensch niet onderdrukken, dat da costa zoo geheel van het onderwerp doordrongen en bezield mogt worden, dat hij zelf de handen aan het werk sloeg, en voortzette, wat zoo voortreffelijk is begonnen: de arbeid van meester en leerling zou een schoon geheel kunnen uitmaken. Wij vreezen, dat dit wel een ijdele wensch zal blijven; hij zou ook alleen in waarheid vervuld kunnen worden, wanneer het voor den dichter zelven als behoefte was geworden, om in zangen uit te storten, wat zijne met geestdrift volbragte studie van bilderdijk's meesterstuk in zijne ziel heeft doen geboren worden.
De volgende verhandeling, over de hoofdpersonen en karakters van het dichtstuk is eene nieuwe proeve, hoe zeer da costa in den geest van deze zangen en van het geheele ontwerp is ingedrongen. Datzelfde geldt van zijnen Terugblik op het dichtstuk en op den dichter, waarin nogmaals op de schoonheid van het zamenstel en de uitnemendheid der uitvoering, op het Bijbelsch-Christelijke van het geheele plan en op het karakterestiek-nationale in taal, in uitdrukking van 's dichters individualiteit en in onderwerp gewezen wordt.
De laatste verhandeling, eindelijk, voert tot opschrift: Bilderdijk en goethe, en is, gelijk alles, wat wij hier vinden, rijk aan belangrijke opmerkingen, rijk aan aanwijzingen en wenken, die ons tot regte waardering en kennis van bilderdijk kunnen opleiden; terwijl tevens ter karakterisering van goethe veel goeds en treffends wordt gezegd. Het eenige, wat Rec. hier en elders hinderde, is dat gedurig spreken over de miskenning, die aan bilderdijk te beurt zou zijn gevallen. In proza en poëzij heeft de Heer da costa, en hebben met hem sommige anderen dit thema op allerlei wijze gevariëerd, en hen van de onwaarheid hunner stelling te overtuigen, zal bij hunne moedwillige overdrijving wel onmogelijk zijn. Op dit punt met woorden schermen, is weinig kunst; eene onpartijdige beschouwing van de waarheid leert het tegendeel van hunne bewering. Zoo zij wilden beweren, dat bilderdijk nooit de dichter des volks is geweest, niemand zal dit tegenspreken. Doch zoo men billijk zal zijn, dan moet men ook erkennen, dat hij datgene miste,
| |
| |
wat hem daartoe maken kon, juist omdat hij groote, verheven eigenschappen als dichter bezat, die in de daad verhinderden de dichter des volks te worden. Wij spreken niet van den geest, die hem bezielde, en die in het godsdienstige en staatkundige in vele opzigten in strijd was met den geest der natie (schoon ook dit natuurlijk niet weinig medewerkte, om zijne populariteit te verminderen); maar al ware zijn geest de algemeene geest der natie geweest, of al had die der natie hem bezield, toch ware hij de volksdichter niet geworden. Waarom leeft vader cats na zoovele geslachten nog in zoo veler gedachtenis, terwijl, in vergelijking, vondel schier onbekend is? Voorzeker niet omdat cats grooter dichter was dan vondel; maar omdat hij eenen toon aansloeg, die weerklank vond in het hart des volks, om zijne gemakkelijkheid, eenvoudigheid, om zijnen praktischen zin, omdat hij in het werkelijke, dagelijksche leven ingrijpt, omdat hij den nationalen geest uitdrukt. Zullen wij daarom nu zeggen, dat vondel miskend is? Neen; door hen, die eenen vondel konden begrijpen en verstaan, door hen, voor wie een vondel eigenlijk dichtte, werd hij altijd hooggeschat en als de vorst van Neêrlands dichteren geroemd. Bilderdijk staat hierin met vondel gelijk. De toon van zijne poëzij is te hoog voor het algemeen; de groote schoonheden zijner dichtstukken zijn van te verheven aard, dan dat zij door het gros kunnen gewaardeerd worden. Men leze slechts de vergelijking, die da costa zelf tusschen bilderdijk en vondel maakt, zoo men zich overtuigen wil, dat de poëzij van den eerste, nog minder, dan die van den laatste, poëzij des volks kon worden. Daartoe was zij juist door hare edelste eigenschappen ongeschikt. Dat
zij dit niet geworden is, kan dat miskenning, versmading worden genoemd? Bilderdijk bedoelde het niet, of zoo hij het bedoelde, dan miskende hij den geest van zijn volk, door toonen aan te slaan, die geenen weerklank konden vinden en dat niet hadden kunnen vinden, al waren zijne denkbeelden en begrippen omtrent de gewigtigste punten meer in overeenstemming geweest met die van zijnen tijd. Tot het genieten van zijne dichtstukken behoorde meer oefening, meer ontwikkeling van geest; het was slechts een gedeelte des publieks, der natie, dat de schoonheden van zijne poëzij kon waarderen; maar bij dat gedeelte stond hij ook als dichter in hooge, in
| |
| |
onovertroffen achting. Het waren zij, op wier oordeel een man als bilderdijk prijs moest stellen; zij die in hem den grootsten vaderlandschen dichter huldigden, toen de Maatschappij van Letterkunde te Leyden aan hem en aan van der palm ongevraagd den gouden eerepenning toereikte. Daar waren er onder hen velen, zeer velen, die met zijne gevoelens niet instemden, die in hunne verspreiding eene stoffe van droefheid vonden voor de vaderlandsche kerk en voor het vaderland in het algemeen; maar desniettemin erkenden zij gaarne en volmondig zijne groote verdiensten als dichter en geleerde, en bragten hem de hulde van hunne bewondering toe. Maar als hij de bitterheid van zijne gal over allen uitstortte, die met hem verschilden, als hij zich vergreep aan de eerwaardigste namen onzer geschiedenis, en zijn heerlijk talent tot schelden en razen misbruikte - waarlijk, het was zijne eigene schuld, zoo toen veler harten en ooren zich voor hem sloten! De tijd zal die gebreken van den veelzins grooten man bedekken en doen vergeten, de nakomelingschap zal dat gedeelte van zijnen arbeid ter zijde leggen en als de vrucht van tijdelijke en persoonlijke omstandigheden beschouwen; maar zijne meesterstukken, zijne vele heerlijke gedichten, waardoor hij naast vondel in den rei onzer dichters prijkt, zij zullen leven en op den duur gewaardeerd en bewonderd worden. Ook in de toekomst kan hem de algemeene opgang van den eigenlijken volksdichter niet ten deel vallen; daartoe worden eigenschappen gevorderd, die met zijne individualiteit in strijd waren; maar het denkend, het best ontwikkeld gedeelte der natie heeft hem niet miskend en zal hem niet miskennen. Juist dezer dagen kwam ons een stukje weder in handen, dat vóór eenige jaren bij eene soortgelijke, toen in verzen door da costa uitgebragte beschuldiging is in het licht gezonden. Daar is veel waarheid in de volgende
daaruit ontleende regelen:
Heeft bilderdijk niet roems genoeg verworven?
In 't perk der eer op 't zelfgeteekend spoor.
Praalt niet zijn naam, nadat hij is gestorven,
In 't marmer van Sint Bavoos tempelkoor?
Wat wil men meer?... Moest de aarde voor hem buigen?
Moest Nederland, in 't rouwkleed, bij zijne asch,
Uit ijdle zucht naar eigen grootheid, tuigen,
Dat hij de jupiter van alle dichtren was.
| |
| |
Waartoe die boetbazuin, dat noodgeschrei, dat klagen,
Als werd hier de eer - des dichters eer - veracht?
Hij, die voor 't goede en schoone een toon heeft aangeslagen,
Behoeft in Nederland, Goddank, geen lof te vragen;
Hem dankt de tijdgenoot; hem roemt het nageslacht.
Dat moge bilderdijk, waar hij het goede en schoone bevorderde, dat moge da costa, waar hij dat, gelijk in deze uitgave van het dichtstuk zijns meesters, bevordert, op den duur ondervinden! Daar, waar de een schadelijk werkte en de ander nog ten nadeele van het waarachtig goede en schoone werkt, mogt daar nooit partijdige vooringenomenheid de loftrompet steken!
Wij eindigen ons verslag met onzen dank aan den Heer suringar voor de zorg, aan de uitgave besteed, en den wensch, dat de gegraveerde titel en gedrukte omslag, die bij de derde aflevering worden beloofd, maar door Rec. althans nog niet ontvangen zijn, spoedig mogen volgen. |
|