| |
Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften, door J.H. van der Palm. Vde Deel. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1846. In gr. 8vo. XX en 368 bl. f 3-60.
De WelEerw. beets heeft den vereerders van den Hoogleeraar van der palm eene aangename dienst bewezen door het bijeenzamelen van 's Mans vroegere en latere, afzonderlijk uitgegevene of in andere werken verspreide opstellen, waarvan sommige zeldzaam geworden en enkele naauwelijks of wel niet dan bij naam bekend waren, deze in het licht te zenden, en alzoo aan de vier deelen der door den Schrijver zelven (van den jare 1810-1829) uitgegevene Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften, een vijfde deel toe te voegen.
Hoe verschillend de onderwerpen ook zijn, hier door den begaafden Redenaar behandeld, alles draagt toch den stempel van dat smaakvolle, dat behagelijke, dat keurige, hetwelk eenen diepen indruk op ons gevoel voor het ware en schoone achterlaat.
Het ligt geheel buiten ons plan, om van de XV hier voorkomende stukken afzonderlijke melding te maken. Vraagt
| |
| |
men ons echter, of wij alles, wat hier gevonden wordt, zouden hebben opgenomen? dan antwoorden wij volmondig, neen! Vele stukken behooren tot een vroeger tijdvak, en dragen de kleur van den tijd, waarin ze werden opgesteld. Om de staatkundige denkwijze van van der palm in 1795 te doen kennen, behoefden ze hier geene plaats, daar deze buiten dat genoegzame bekendheid heeft, en als stalen van zeldzaam en buitenwoon belang voor staatkunde en welsprekendheid hadden zij gerustelijk kunnen achterwege blijven; of men moest ze, met den Heer beets, beschouwen als behoorende tot de geschiedenis en ontwikkeling zijner gaven en overtuigingen. Als nalezing, na hetgeen van der palm zelf aangeboden had, hebben wij er vrede meê, te meer omdat wij, bij die losse aan- en toespraken, de beide Redevoeringen op de Ridderfeesten van de Orde der Unie aantreffen, die ons, zoo als het Voorberigt teregt aanmerkt, geheel verplaatsen in den tijd, waarin van der palm wederom, en met de gelukkigste vrucht, voor de letteren was begonnen te leven; en het zijn dan ook deze stukken, door den Hoogleeraar in de jaren 1809 en 1810, bij gelegenheid van de plegtigheden der algemeene vergadering van de Ridders, uitgesproken, die het Redenaars-talent van den beroemden Man schitterend doen uitkomen. Wij beamen ten volle, wat beets van deze stukken zegt: ‘Naar ons gevoelen behooren zij zoo geheel in den stijl en de kracht van het Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, en, daarmede alleen te vergelijken, tot het beste, wat ooit uit van der palm's pen gevloeid is.’ Ref. verklaart dan ook gaarne, dat de lezing en herlezing dier Redevoeringen den welsprekenden Redenaar ons geheel voor oogen stelden, en hem, in zijne wegslepende, muzikale voordragt, zouden wij haast zeggen, als in het leven terugriepen. Iedere wending, iedere schildering, iedere
voorstelling, alles verrraadt den Meester. Waar van der palm, in die Redevoeringen, hulde brengt aan de nagedachtenis der overledene Ridders, daar schildert hij ons hun beeld, gelijk hij ons een' falck, een' kemper en anderen in zijn Gedenkstuk heeft afgemaald. Zoo ver- | |
| |
rijzen door zijn penseel de beeldtenissen van een' hinlopen, rau, en vele staatkundige, geleerde en krijgshaftige mannen, als voor onze oogen. Verwonderlijk schoon en treffend is dat gedeelte der hulde, aan rau toegebragt, waar van der palm den Koning van Holland te binnen brengt, dat hij, als Redenaar der Orde, de plaats van rau vervangt. Hier verheft zich de kracht zijner welsprekendheid, om de welsprekendheid van rau, die anders in de luistervolle gehoorzaal zou hebben geschitterd, af te malen en te verheffen; en terwijl hij al meer hoogsels en diepsels aanbrengt, om de schilderij te voltooijen, maakt hij, bij wijze van overgang en om in zijne rede niet te dalen en den Koning tevens zonder vleijerij of kruipend eerbetoon hulde en dank te brengen, van de ramp van Leyden in 1807, waarbij rau en van der palm beiden zoo veel verloren hadden, een alles overtreffend en diep indrukwekkend gebruik. Ref. zou zich beschuldigen van den Lezers dezer aankondiging een wezentlijk genot onthouden te hebben, wanneer hij niet een gedeelte van het slot der Redevoering, in 1809 gehouden, mededeelde.
Nadat van der palm rau in al zijne beminnelijkheid als mensch en in al zijnen glans als geleerde, als redenaar, als gevormd voor het fijnste kunstgevoel had afgeschetst, zegt hij: ‘Sire! Hoe zou de kracht en gloed zijner welsprekendheid in deze luistervolle zaal hebben uitgeschitterd! Met welk eene onweêrstaanbare geestvervoering, Ridders! zou hij uw aller harten-hebben doordrongen! Hoe zou de onnavolgbare schoonheid en waardigheid zijner gestalte en houding U, als door eene onbekende tooverkracht, hebben geboeid! Hoe zou de uitdrukking van zijn edel en sprekend gelaat.... Doch wat waag ik dezelve af te malen? Gij zaagt ze, Sire! en gevoeldet haren magtigen indruk, in dien ontzettenden nacht, toen Gij hem, op de puinhoopen zijner nog blakende woning, U als een Engel der verlossing hoordet begroeten! In dien nacht, Sire! toen uwe grootheid en goedheid over de harten van al uwe goede onderdanen voor altijd heeft gezegepraald!’ En verder, nadat hij geschetst had, hoe de Koning zich te mid- | |
| |
den van rampzaligen en wanhopigen, die alles misten, alles zochten, alles verloren achtten, gewaagd had, eindigt hij: ‘Daarvoor, Sire! brengt U de dankbare Natie hare eerbiedige hulde toe!.... Ontvang dezelve uit den mond van hem, die Leydens ongeluk en uwe grootheid waarderen kan..... van een' vader, die een geliefd kind onder Leydens puinhoopen zág omkomen, en die, al kon hij deze rede waardiger besluiten, door zijn snikken zou verhinderd worden voort te gaan!’ Aan zulke trekken kent men den Meester; bij zulke lettervruchten zien wij, dat de kunst der Ouden wel schaarsch is geworden, maar niet verloren gegaan; zoo kan het eenvoudige, het bezielde en roerende meer uitwerken, dan men thans niet zelden door pracht en opschik van beelden en gedurige verrassingen wil te weeg brengen.
Eene Biddagsleerrede, door van der palm in 1826 uitgesproken, en die vóór de verschijning van het vierde deel reeds in druk bestond, getuigt op nieuw van zijn talent als Prediker, daar zij als eene voortreffelijke proeve van eenvoudigheid van plan, gepastheid van verdeeling, kracht van schildering en gemoedelijken ernst kan beschouwd worden.
De Voorrede van den Eerw. beets wijst den Lezer meer bijzonder aan, waar vroeger de stukken, in dit deel voorkomende, eene plaats hadden, of wel afzonderlijk uitgegeven zijn; terwijl de opstellen hier naar tijdsorde zijn opgenomen. Van der palm's gevoelen over zijn letterkundig onderzoek aangaande Reuzen der oude Wereld wordt ook in dat voorberigt gevonden; en wat daarover verder gezegd wordt, weêrhoudt ons om van deze kleine bijdrage tot de gewijde Letterkunde opzettelijk te gewagen.
Het verhaal der inwijding van het gedenkstuk voor beekman en de Redevoering, te dier gelegenheid door den hoogbejaarden Redenaar gehouden, zal men hier met genoegen aantreffen. De gloed van van der palm's welsprekendheid is hier nog niet uitgedoofd; en teregt maakt de Heer beets ons opmerkzaam op het laconische, aan het slot van dat stuk voorkomende: ‘Zeg haar, (de moeder des ge- | |
| |
sneuvelden) dat zij niet meer weene!’ als een trek, die bij de schoonste zijner welsprekendheid mag worden opgeteld.
Ref. eindigt zijne aankondiging met de woorden van den Hoogleeraar, uit zijne Verhandeling over Eenheid en Verscheidenheid, in dit deel te vinden: ‘Mogten we ons verheugen, dat er niet maar enkele, dat er vele lettervruchten op onzen bodem groeiden, die, in smaak en geur aan die der Grieksche Muze gelijk, nimmer behoefden door andere vervangen, met andere afgewisseld te worden!’ Dat zal het deel onzer Vaderlandsche Letterkunde zijn en blijven, zoo lang hare beoefenaars de studie der Ouden op prijs en zich van der palm ten voorbeeld stellen. |
|