Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKerkelijke Wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden. Verzameld en met Aanteekeningen voorzien, door C. Hooijer, Predikant te Zalt-Bommel. Te Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 407 bl. gecartonneerd. f 4-00.Voor ieder, die bij het Hervormde Kerkgenootschap eenige betrekking bekleedt, en inzonderheid voor Predikanten, is eene juiste kennis der kerkelijke Wetten en Reglementen eene groote behoefte. Diegenen, welke in hoogere of lagere kerkbesturen zijn geplaatst niet alleen, maar ook alle anderen, zoo in hunne betrekking tot den kerkeraad hunner eigene, of als consulent eener vakante gemeente, als tot Diakonie- en kerkelijke administratie, komen gedurig met de Reglementen in aanraking, die vele zijn, verscheidene bovendien veranderd, uitgebreid, ingekort, gewijzigd. Niet ieder heeft al die bepalingen, waarvan sommige weder in | |
[pagina 298]
| |
de eene Provincie verschillen van die in de andere, in het hoofd. Daarom is het hoogst nuttig, daarvan eene welgeordende verzameling te bezitten, ten einde telkens met een' oogopslag de eene of andere bepaling te kunnen naslaan. Daartoe is het in der tijd nuttige Handboek van van der tuuk te uitvoerig en, bij zoo vele veranderingen en revisiën, ook ongeschikt. Het compendium, dat wijlen de werkzame man in 1834 uit dat grootere werk heeft getrokken, mist, behalve natuurlijk de latere voorschriften, ook de Provinciale Reglementen op de kerkelijke administratie en de Kerkeraden. Het was dus eene gelukkige gedachte van den Eerw. hooijer, al de kerkelijke Reglementen, welke nog van kracht zijn, in goede orde bijeen te brengen, en nog gelukkiger, daar tevens iets nopens derzelver oorsprong en strekking bij te voegen. Nopens het eerste hebben wij genoeg gezegd, wanneer wij opgeven, dat in twee hoofdafdeelingen, de eerste: de Reglementen, de tweede: de Wetten en Besluiten, alles in eene goede orde gerangschikt, en de tekst der artikelen naauwkeurig afgedrukt is. Ten aanzien van hetgeen de kundige Schrijver zelf heeft geleverd; dit bestaat ten deele in inleidingen, en ten deele in aanteekeningen. Gelijk het geheel aanvangt met een naauwkeurig overzigt over de voornaamste Oud-Nederlandsche kerkordeningen, zoo gaat eene historische inleiding, die beknoptheid aan naauwkeu righeid paart, aan ieder der medegedeelde Reglementen vooraf, waardoor niet zelden wordt in het licht gesteld, waarom dezelve bij of na de organisatie van 1816 aldus zijn vervaardigd. Dat die organisatie op eene onwettige wijze, zelfs tegen de Grondwet is ingevoerd, wordt met ronde woorden erkend, gelijk ook met vrijmoedigheid in de aanteekeningen hier en daar wordt aangewezen, in welke opzigten het Staatsbestuur buiten zijne bevoegdheid en in de regten der Kerk zelve getreden is. Het is toch volkomen waar, wanneer, om een paar voorbeelden te geven, hooijer op art. 17 van het algemeene Reglement, de alinea: ‘Alle de leden der eerste Synodale vergadering worden door den Koning benoemd,’ aanteekent: ‘Het was dan niet genoeg, | |
[pagina 299]
| |
dat de grondslag der geheele Kerkregering in het Algemeen Reglement door den Koning is gelegd. Ook al de leden van de eerste en allergewigtigste kerkvergadering worden, zonder medeweten der Kerk, door den Koning eigenmagtig gekozen en benoemd. En wie waren die eerste leden? Hetzelfde elftal der consulerende Commissie, die het Algemeen Reglement onderteekend hadden, met toevoeging slechts van drie andere Predikanten, éénen Ouderling en Quaestor, benevens de drie praeadviserende Professoren.’ Even waar en even vrijmoedig is de aanteeking op art. 32: ‘Dat de Koning de leden der Provinciale kerkbesturen, al is het ook uit een aangeboden drietal, benoemt, is eene daad van Bestuur, dat de Grondwet den Koning over de godsdienstige Gezindten niet verleent. Zullen de Provinciale kerkbesturen ook gezegd worden de kerken hunner Provincie te vertegenwoordigen, dan doet die Koninklijke benoeming aan het beginsel van ware vertegenwoordiging te kort. En, indien de leden der Prov. kerkbesturen niet vrij gekozen zijn, kan de Synode, die uit de leden der Prov. kerkbesturen grootendeels bestaat, geene goede vertegenwoordiging der Kerk wezen.’ Het is onbegrijpelijk, dat men in 1816 den servielen geest zoover heeft kunnen drijven, om zulke bepalingen aan te nemen. Even vrijmoedig is het oordeel over het Synodaal Besluit van 18 Julij 1842 nopens de admissie van kandidaten, als die ook moeten getoond hebben, de leer, die in de symbolische schriften vervat is, te zijn toegedaan, en over de ministeriële dispositie van 15 April 1821 omtrent de waarneming der vakatuurbeurten in gemeenten, die achterlijk zijn in de betaling der klassikale quota. Teregt zegt hooijer: ‘Wij gelooven niet, dat de klassikale Besturen door dit schrijven des Ministers zich zullen laten verleiden, om te kort te komen in de waarneming der vakaturen, door het synodaal en koninklijk goedgekeurde Reglement op de vakaturen enz. voorgeschreven.’ Wij voegen er bij: bestaat er, of moest er niet bestaan, een middel, om dergelijke willekeurige dispositiën van de zijde des ministeriëlen Departements voor te komen? Indien het Gouvernement zich veroorloofde het | |
[pagina 300]
| |
duizendste deel van willekeurige heerschappij in de Roomsche kerk, die het zich in de Hervormde aanmatigt, men zou andere dingen hooren! Hooijer stelt dit in nog meerdere aanteekeningen in het licht; maar er was nog veel meer van te zeggen. Aanmerkingen op dergelijke bijzonderheden zijn niet het eenige, wat men in de aanteekeningen vindt. Wij willen een paar plaatsen mededeelen ten bewijze, hoe scherpzinnig de leemten der tegenwoordige Hervormde kerkordening in ons vaderland worden blootgelegd. Op art. 17 van het Algemeen Reglement wordt aangeteekend: ‘Één lid uit deszelfs midden.’ Dus ook een Ouderling. De Provinciale kerkbesturen schijnen dit nooit zoo begrepen te hebben. Ook op het voorstel van Ds. ruitenschild, om meer Ouderlingen aan de kerkbesturen toe te voegen, heeft geen hunner in bedenking gegeven, dat dit voorstel, voor zoo ver het de Synode aanging, onnoodig kon geacht worden, wijl elk Prov. kerkbestuur, in plaats van een' Predikant, een' Ouderling tot de Synode afzenden kon, en de Synode dus wel grootendeels uit Ouderlingen zou kunnen bestaan.’ Op art. 19: ‘Vaste leden, met rang en stem, als de overige, behooren niet toegelaten te worden in eene vergadering van vertegenwoordiging, gelijk de Synode zich beroemt te zijn. Vooral niet, wanneer die vaste leden door geen deel der Kerk tot dat hoogste kollegie zijn afgevaardigd. Geen lid der tweede kamer van volksvertegenwoordigers is voor zijn leven vast benoemd, en geen vast benoemde Griffier dier vergadering heeft, als de leden, rang en stem. Dit geldt den vasten en stemhebbenden Secretaris der Synode, en evenzeer den Quaestor Generaal.’ Op art. 46: ‘In plaats van Kerkeraadsleden moet staan: Ouderlingen en Diakenen. De Predikanten, eerst genoemd, zijn immers ook Kerkeraadsleden? De Diakenen, niet genoemd, zijn immers ook afzetbaar door het Prov. kerkbestuur? (Ref. begrijpt niet, wat deze vraag beteekent.) En de Oud-Ouderlingen, die geene Kerkeraadsleden meer zijn, maar in hoogere kerkelijke Besturen zitting hebben, behooren immers ook afzetbaar te wezen?’ Op art. 4 van de In- | |
[pagina 301]
| |
structie voor de Alg. Synodale Commissie: ‘Was het niet wenschelijk geweest, dat der Algemeene Synodale Commissie ook ware opgedragen de behandeling der Appèllen van Provinciale kerkbesturen, den wandel en de ambtsbediening der kerkelijke personen betreffende, wijl dezelve zelden tot eene eerstvolgende Synode kunnen worden uitgesteld, zonder dat daarbij eenig algemeen of bijzonder belang, van Gemeenten of personen, schade lijdt?’ Eindelijk op art. 58 van het Reglement van opzigt en tucht: ‘Onder deze bestraffingsmiddelen zijn wederom de broederlijke vermaningen en bestraffingen vergeten. Behalve dat die voor alle beklaagden nuttig wezen kunnen, geldt dit vooral de kandidaten, die, in jeugdige onnadenkendheid misdoende, dikwijls door hartelijke vermaning of ernstige bestraffing voor de schande der schorsing of het ongeluk van intrekking hunner acte kunnen bewaard worden. - De bestraffingsmiddelen, uit welke de Besturen ten aanzien der Predikanten kiezen moeten, zijn bij de veelheid der graden van schuld te weinig in getal. Behalve de herhaalde vermaningen en bestraffingen, kon men ook gebruik maken van onbevoegd-verklaring, om in zeker aantal van jaren zitting te hebben in eenig Kerkbestuur, hooger dan de Kerkeraad. Bij de schorsing voor bepaalden tijd moest een minimum en maximum bepaald, b.v. van één tot zes jaar. Bij de schorsing voor onbepaalden tijd diende die onbepaaldheid binnen de ruimte van zekere jaren beperkt: opdat de Gemeente des geschorsten niet al te lang van een eigen' Leeraar verstoken zij. Het ontslag uit de dienst kon ook gesplitst worden, dat het was of met behoud van aanspraak op de weduwenbeurs, kinder-, school- en akademiegelden, en met genot van eene meerdere of mindere geldelijke toelageGa naar voetnoot(*), of afzetting met verlies van alle emolumenten.’ | |
[pagina 302]
| |
Onze lezers zien, dat Ds. hooijer bij lang geen onbepaald bewonderaar is van onze Kerkelijke Voorschriften. Hij is die ook niet vijandig: hij wil derzelver volmaking, gelijk de Synode die in hare Vergadering van 1846 besloten heeft, om met de herziening der Reglementen eenen aanvang te maken. Dit werk geeft daartoe belangrijke wenken, die echter, maar dat behoeft ook niet, geenszins op algemeene toestemming kunnen rekenen. Ook wij stemmen niet met alles, zelfs niet met al het aangehaalde in, maar hopen, dat de nuttige arbeid van den Eerw. hooijer de kerkelijke wetgeving helpe kennen en verbeteren, waartoe ook, wenscht Ref., de beide thans in het licht verschijnende kerkelijke nieuwsbladen, beter dan het ellendige kerkelijke oorgaan, dat zich Boekzaal der geleerde (?!) wereld noemt, zullen medewerken. |
|