| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen door J.P. Hasebroek, Predikant te Breda. Te Breda, bij Broese en Comp. 1846. In gr. 8vo. X en 374 bl. f 3-40.
Een bundel leerredenen van den Schrijver van Jonathan. Steller van dit beoordeelend berigt verheugde zich over deszelfs uitgave; want hij verwachtte een werk, den meester waardig: gemoedelijke ernst en kennis van het menschelijke hart, orde en eenheid, helderheid van begrippen en duidelijkheid in derzelver uiteenzetting. Hij meende overal den gevoelvollen dichter te zullen hooren spreken en zich uitdrukken in sierlijken stijl en bewoordingen. Met één woord, hij verwachtte leerredenen, die beide voor oor en hart veel zouden aanbieden, dat het nut konde doen begrijpen, hetwelk door den Evangelie-dienaar, die dezelve uitsprak, onder den Goddelijken zegen, rijkelijk mogt zijn gesticht.
Hoe gretig wij deze leerredenen dus in handen namen en als 't ware verslonden, laat zich uit onze hooggespannen verwachting gereedelijk afleiden. Maar, heeft die lezing ons bevredigd? Heeft zij voldaan aan de billijke eischen, die wij op den kanselredenaar hebben, inzonderheid als hij de chefs d'oeuvres zijner opstellen in het licht zendt, en ze alzoo aan het meer bedaarde oordeel en onderzoek van een uitgebreider publiek, dan dat zijner gemeente, onderwerpt? Hebben wij daarin den helderdenkenden godgeleerde, den grondigen bijbeluitlegger, den geleidelijk en duidelijk sprekenden leeraar gevonden, die, toegerust met vele noodige gaven, op verstand en hart zijner toehoorders gewerkt heeft? Hebben wij ons kunnen overreden, dat deze leerredenen in de Bredasche gemeente waarlijk het afgebedene en gewenschte nut hebben te weeg gebragt en verder aanbrengen zullen, als zij buiten den kring der ge- | |
| |
meente des Schrijvers door velen (waaraan wij om des naams wille van den Eerw. hasebroek niet twijfelen) zullen gelezen worden? Neen, Lezer! Het doet ons leed, te moeten erkennen, dat wij in onderscheidene opzigten zijn te leur gesteld.
Doch gij behoeft mij op mijn woord niet te gelooven, en hebt alle regt te vragen naar de reden, waarom ik niet voldaan ben. Sla daartoe met mij uw oog in het werk zelf.
In de voorrede geeft hasebroek het verlangen te kennen, dat men zijne thans uitgegevene leerredenen zal beschouwen als eene prediking in geschrifte, gelijk hij den Brief van Paulus aan de Romeinen genoemd had. Indien wij ons echter niet bedriegen, straalt uit de volgende zinsneden zekere ontevredenheid door, alsof zijn openbaar werk, als redenaar, wel eens kwalijk beoordeeld wordt, en er onder zijne hoorders gevonden worden, die, niet gedreven door de opregte begeerte om van den spreker geleerd en gesticht te worden, veeleer met de gemeente zamenkomen om hem te beoordeelen in zijne Theologische denkwijze als anderzins. Gevoelt de Schrijver daardoor iets smartelijks, of verraden zijne woorden zekeren wrevel, alsof er op zijn werk geene aanmerkingen waren te maken en hij voor ieders behoefte altijd sprak? Indien dit laatste het geval mogt zijn, hetgeen wij hopen noch gelooven, omdat de Eerw. hasebroek zeer wel weten zal, dat hij zulke beoordeelingen van kundigen en onkundigen met al zijne medebroederen gemeen heeft, dan zouden wij zijn Eerw. aanraden dit verslag niet ten einde toe te lezen; want ook wij achten ons verpligt en geroepen, nevens den lof, dien zijn werk verdient, tevens onze aanmerkingen met bescheidenheid ter neder te schrijven.
Volgens oude gewoonte zou ik gaarne aanvangen met de korte opgave van den inhoud der leerredenen, in dezen bundel te zamen gevat, maar moet den lezer naar het werk zelf verwijzen, opdat hij zie, of zij daarvoor al of niet vatbaar zijn. Ik geef dus de teksten met derzelver motto's I) Joh. XI:26b ongeloof, kleingeloof, geloof. II) Joh. XVIII:40b Jezus voor Barrabas verworpen. III) Jes. V:
| |
| |
4b Het lied van den wijngaard. IV) I Joh. II:18a De laatste ure. V) Joh. XIX:31b De groote feestdag. VI) Joh. I:5a De wereld vóór de komst van Christus. VII) Joh. VII:37-39. De belofte en gaven van den Heiligen Geest. VIII) Joh. XIX:19. Het opschrift boven het kruis. IX) I Cor. XIII:13. Geloof, hoop, liefde. X) Joh. XVII. Het Hoogepriesterlijk gebed. XI) Rom. I:17b De regtvaardiging door het geloof, en XII) Matth. V:4. De treurenden zalig gesproken.
Het ontbreekt, voor zoo veel mij voorkomt, in deze leerredenen nergens aan gemoedelijken ernst; integendeel spreekt de Schrijver overal met gepaste vrijmoedigheid, zonder aanzien van personen en zonder verschooning, en toont zich zijne roeping van Christelijk zedeleeraar wel bewust. Evenzoo doet ZEerw. van tijd tot tijd eenen stouten doch altijd waren greep in het menschelijke hart, die getuigt, dat het hem niet ontbreekt aan voldoende kennis en opmerking van deszelfs deugden en gebreken.
Orde in de behandeling der gekozene onderwerpen hebben wij meestal niet of althans niet zoodanig aangetroffen, als ons voorkomt wenschelijk, ja zelfs volstrekt noodig te zijn in leerredenen, die voor eene gemengde schare van toehoorders moeten worden uitgesproken. Eene verdeeling vindt men dikwijls geheel niet, althans niet opgegeven. Wij hebben dit niet kunnen goedkeuren; want, indien eene leerrede door eene duidelijke en onder het spreken aangewezene verdeeling zich kenmerkt, komt de spreker zoodoende het geheugen zijner hoorderen te hulp, en maakt zijne rede langs dien weg voor hunne bevatting aanmerkelijk geschikter. Wij weten toch, dat de gemeente, tot welke de leeraar van den kansel spreekt, doorgaans zamengesteld is uit aanzienlijken en onaanzienlijken, uit meer geoefenden en minder geoefenden, uit geletterden en ongeletterden, waarvan echter de laatsten overal, in de steden zoowel als ten platte lande, verreweg het grootere deel uitmaken. Dit gedeelte der gemeente, dat gedurende de zes overige dagen der week in beroeps- of huiselijke bezigheden onvermoeid en onafgebroken werkzaam is, hoort, behalve op den dag
| |
| |
des Heeren, zelden aaneengeschakelde redenen, waaruit voortvloeit, dat zij den redenaar niet geregeld volgen kunnen, indien hij van zijnen kant niet alles aanwendt, wat in zijn vermogen is, om zich niet alleen duidelijk voor hen uit te drukken, maar ook eenvoudig is in de verdeeling van zijn onderwerp, en hun die verdeeling vooraf doet kennen. Dan treffen bovendien zijne hoorders van tijd tot tijd kleine rustpunten aan, die hen in staat stellen om daarna met den spreker gemakkelijker voort te gaan en hem te volgen. Daarenboven houdt Referent, door ondervinding geleerd, het altijd, met zijnen waardigen en hooggeachten leermeester, Prof. van hengel, voor nuttig en wenschelijk, meestal zóó te werk te gaan, dat de leeraar zijne gemeente althans de hoofdverdeeling zijner rede opgeve. Niet, dat hij het misprijzen wil, nu of dan anders te handelen. Het tegendeel is waar. Eene al te eenvormige wijze van spreken kan voor den geregeld opkomenden en goeden hoorder op den duur wel eens onaangenaam, ten minste minder bevallig worden; maar ook de aandacht des besten toehoorders wordt somwijlen afgetrokken van den mond des sprekers, en eene kleinigheid kan hem aanleiding geven, dat hij den draad der rede, die tot hem gerigt wordt, voor een' oogenblik verliest. Laat nu de spreker geene verdeeling hoegenaamd in zijne rede opmerken; heeft hij haar geheel niet aangewezen, dan loopt de hoorder gevaar, van al wat nog volgen moet geen of niet noemenswaardig nut te trekken, en hij verlaat het Godsgebouw ontevreden, onvoldaan over den leeraar, omdat hij, ja, wel eenige volzinnen gehoord heeft, die op zich zelven goed waren, maar, bij gemis van zamenhang, zich de geheele leerrede niet meer herinneren kan.
Of wij met eenig regt deze aanmerking ter neder schreven, en of zij op de voor ons liggende leerredenen van den Eerw. hasebroek van toepassing heeten mag, beoordeele de Schrijver zelf, en vestige daartoe zijn oog vooral op No. 3, waaraan als tekst is toegewezen Jezaia V:4a (waarvoor, bij vergissing, staat vers 4b): ‘Wat is er aan mijnen wijngaard meer te doen, hetwelk ik aan hem niet gedaan
| |
| |
heb?’ Handelt deze rede inderdaad over die woorden, of zou men het er voor kunnen houden, dat zij uit onderscheidene brokstukken is zaamgesteld, waarvan de eerste negen bladzijden eene omschrijvende verklaring derzelven aanbieden, en waarna de Schrijver vervolgens overgaat, om de bijna gelijkluidende, althans in doel en leering daarmede zoo naauw overeenstemmende gelijkenis van den Zaligmaker, Matth. XXI:33-41, op gelijke wijze te behandelen, en, zonderling genoeg, plotseling besluit met het uitspreken eener derde gelijkenis van onzen Goddelijken Leeraar J.C., te vinden Lukas XIII:6 sqq. Indien wij den uiterlijken vorm dezer leerrede alleen in aanmerking nemen, komen wij bijkans tot het vermoeden, dat zij is zaamgesteld uit brokstukken, hier bij elkander gevoegd, of dat de Schrijver onder het opstellen de moeijelijkheid heeft ingezien van het overbrengen der bijzondere omstandigheden van Israëls volk, waaraan jezaja schreef, op een Christelijk terrein, en hij, zich de gelijkenis van den Heiland herinnerende, den tekst heeft losgelaten en met eenen duchtigen sprong zich gered. Dit neemt echter niet weg, dat verder in deze leerrede zeer veel voortreffelijks en juist van pas is gezegd, en, liet de ruimte ons toe, veel ter proeve daaruit over te nemen, wij schreven dan volgaarne alles af, wat op bladz. 68 tot 73 gelezen wordt, ja zelfs verder. Maar wij geven slechts een verslag, en willen den lezer, die prijs stelt op nuttiger lektuur, dan die in onze dagen meer algemeen in den smaak schijnt te vallen, ongaarne den indruk benemen, dien deze en dergelijke plaatsen, door verrassende en diep ingrijpende wendingen, maken kunnen op zijn gemoed. Hij leze zelf, en hij zal gewis, met ons, ten hoogste voldaan zijn.
Doch keeren wij nu terug tot het begin dezes bundels, namelijk om de eerste leerrede kortelijk te beschouwen. Wij meenen op dezelve eene degelijke aanmerking te moeten maken. De Schrijver verkoos tot tekst Joh. XI:26b. Bij het hooren daarvan zou gewis niemand denken, dat in het algemeen over de opwekking van lazarus door den grooten Wonderdoener zou worden gesproken, en evenmin,
| |
| |
dat de bijzondere aandacht bepaaldelijk, niet op den aanbiddelijken jezus, die hier vooral zich in al zijne verhevenheid zoo luisterrijk doet kennen, maar op de overige daarbij voorkomende en meer of min handelende personen gevestigd wordt. Dit kan echter zeer wel worden over het hoofd gezien, als nu de beschouwing dier personen slechts overeenkomt met de waarheid en derhalve juist is; maar hier heeft hasebroek, naar het ons voorkomt, zich grootelijks vergist.
In de Joden, die deze wonderverrigting van jezus hebben aanschouwd, ziet hasebroek het ongeloof, en vindt hiertoe aanleiding in hunne woorden vs. 37: ‘hon Hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?’ Wij zien daarin geen ongeloof hoegenaamd; integendeel strekt ons deze vraag der Joden ten bewijze, dat zij werkelijk reeds overtuigd waren van jezus' Goddelijk vermogen, om van den dood te redden. Wij vinden daarin geene proeve van twijfeling, die verlangt naar een sterk bewijs, om zich tot overtuiging te laten brengen. En wie der hier tegenwoordige Joden, die reeds vernomen hadden wat jezus vroeger gedaan had, zou ook niet geweten hebben, wat Hij te Naïn verrigt en hoe Hij het dochtertje van jaïrus in het leven teruggeroepen had? Hetgeen vs. 37 gezegd wordt, wordt door den Schrijver aangevoerd als bewijs voor hun ongeloof, maar het bewijst daarvoor niets en pleit integendeel voor hun geloof aan jezus' wonderkracht. Alleen hebben zij blijkbaar toen het oogmerk des Heeren met zijn wachten nog niet begrepen, en konden dit ook niet; want ook de jongeren van jezus hadden dit niet ingezien, toen zij Hem van zijne reis naar Bethaniën wilden terughouden: en wie zal hen nogtans daarom beschuldigen van ongeloof en als ongeloovigen opentlijk voorstellen? Zelfs in de vijanden van jezus, vs. 46 en 47, zien wij duidelijk, dat zij de vele teekenen, door Hem gedaan, gekend hebben en door dezelve in verlegenheid zijn gebragt.
Insgelijks komt het ons voor, dat de Eerw. Schrijver martha kwalijk beoordeelt en haar onregt aandoet, als
| |
| |
hij haar eene kleingeloovige noemt. Ons schijnt het toe, dat deze edele vrouw een zoo hard vonnis niet verdiend heeft. Hare gehechtheid aan den goeden Meester, hare liefde voor den waardigen Huisvriend, en haar ijver, bij eene vroegere gelegenheid betoond, spreken te duidelijk voor haar, dan dat wij haar zóó ver beneden maria zouden durven stellen. Het is waar, zij begreep niet aanstonds jezus' voornemen, om, door een groot wonderwerk, aan haren broeder te verrigten, de kroon te zetten op al zijne vorige verrigtingen van dien aard, en de lasteringen tot zwijgen te brengen, waarmede men zijne groote daden had gepoogd te bezwalken; maar van kleingeloof, zwakheid of twijfeling zien wij in hare woorden geen enkel bewijs. Is het niet de taal des sterksten geloofs, die vs. 21 en 22 uit haren mond spreekt? Is het niet de volkomenste overtuiging van jezus' grootheid en magt, als zij vs. 27 zegt: ‘Ja, Heer, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon Gods, die in de wereld komen zoude.’ Zij sprak niet anders dan maria, vs. 32, en wien zal het in de gedachte komen, hierom ook deze van kleingeloof te beschuldigen? Misschien werpt hasebroek ons tegen, wat door martha gezegd is vs. 39b; doch ook dit doet niets ter zake, omdat daar de bezorgdheid voor jezus uit haar spreekt, wien zij het onaangename besparen wil der stiklucht, die uit het graf onmisbaar stroomen moest, zoodra het geopend werd. Wij blijven dus in onze meening vaststaan, dat de Eerw. hasebroek in zijne beoordeeling der, bij deze gebeurtenis handelende personen, onbillijk is te werk gegaan, en dat ZEerw. óf den zamenhang niet regt ingezien heeft, óf zich door vooringenomenheid met
maria heeft laten verleiden, óf dat zijn verlangen, om over ongeloof, kleingeloof en geloof te prediken, hem uitgelokt heeft, om deze gebeurtenis daartoe te misbruiken.
Eene gunstige uitzondering op de straks gemaakte aanmerking op het niet aanwijzen der verdeeling maakt de vierde leerrede, getiteld: De laatste ure, naar I Joh. II:18a. Deze oordeelen wij, nevens de achtste, een der beste en meest ordelijke stukken uit den geheelen bundel; of- | |
| |
schoon wij niet ontveinzen, bl. 95, met zekere spijt den Satan ten tooneele te zien voeren, dewijl wij voor ons tot hiertoe gemeend hebben, en meer en meer meenen, de regtvaardigheid van God, met behoud der waardigheid zijner openbaring aan den mensch, allerbest te kunnen handhaven, indien wij ons den val der eerste menschen voorstellen als gevolg van den overheerschenden invloed der zinnelijkheid op zijne zedelijke kracht en gevoel, en bij den verleider denken aan de gewoonte der ouden, om het kwaad toe te schrijven aan de werking van booze geesten: hasebroek gebruikt dien naam meermalen, zoo ook nog op bladz. 145. Ook het toepasselijke gedeelte munt in deze leerrede uit boven dat van velen der overigen, waarin blijkbaar daarvan weinig of geen werk gemaakt is. Intusschen geven wij den Eerw. Schrijver in bedenking, of hij den tekst wel juist verklaard heeft. Dat deze slechts als motto gebruikt wordt, is duidelijk. Het is klaar, dat zijnEerw. hier is uitgelokt door de woorden, zonder op het redebeleid te letten. Naar het ons met van der palm, grotius en anderen voorkomt, heeft de Apostel hier niet gedacht aan de wederkomst van christus, maar integendeel zijne lezers willen doen denken aan de met rassche schreden naderende verwoesting van stad en tempel en de verdelging van den Joodschen staat. Wel is waar, als men enkel op den klank der woorden afgaat, en deze, uit derzelver zamenhang gerukt, inziet en gebruikt, gelijk zij daar geschreven staan, bieden zij eene heerlijke gelegenheid aan, om een onderwerp te behandelen, als dat van deze leerrede. Doch of eene gezonde
bijbeluitlegkunde en de regelen eener goede homiletiek dusdanig gebruik veroorloven, zouden wij niet bevestigend mogen beantwoorden. Immers ieder, die met opmerkzaamheid het verband naleest, ten einde zich nog eens het gehoorde levendig te herinneren, ziet weldra, dat de leeraar van den waren zin der woorden afgeweken is, en gesproken heeft over een geheel ander onderwerp, dan waaraan de heilige schrijver heeft gedacht. - In allen gevalle leert ons de ondervinding, hoe ligtelijk leeken, en zelfs zekere soort van leeraren, uit vroe- | |
| |
gere en latere tijden des Christendoms, genegen zijn, de bijbelplaatsen uit haar verband te rukken, en, enkel afgaande op den klank der woorden, dezelve aan te halen, als bewijzen voor gefingeerde waarheden of liever dwalingen, die ons nergens worden gepredikt. Men denke slechts aan de onderscheidene systemata der oudere godgeleerden, en aan de bewijsplaatsen der Separatisten, voor hunne leerstellingen aangevoerd wordende.
Nog ééne aanmerking zij hier gemaakt, en wij maken haar te dezer plaatse, omdat de vierde leerrede er ons bijzondere aanleiding toe gaf, hoezeer zij geldt van de meeste leerredenen in dezen bundel voorkomende; zij is deze: De Eerw. Schrijver heeft de gewoonte, het motto, of liever den tekst, die bij zijn spreken tot grondslag ligt, gedurig te herhalen. Die herhaling, wij erkennen het, imposeert niet zelden op het gevoel der hoorders, en kan somwijlen het verrassende en plegtige eener rede verhoogen; maar men ga er dan, naar het ons voorkomt, spaarzamer mede te werk, dan de Heer hasebroek, die het misschien tot vervelens toe vermenigvuldigt; bij voorbeeld: wij lezen in de 2de leerrede 12 malen ‘niet dezen, maar Barrabas;’ in de 4de leerrede 29 maal ‘het is de laatste ure;’ in de 5de leerrede 19 maal ‘die dag des sabbaths was groot;’ enz. gezwegen van de menigvuldige geparaphraseerde herhalingen van denzelfden uitroep; ja de Schrijver is daarmede zoozeer ingenomen, dat hij nu en dan dien uitroep plaatst, zonder dat hij in eenig verband met het reeds gezegde en dus geheel en al op zich zelven staat en eene kwade figuur maakt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|