stukken zijn alleen VII en IX thans voor de eerste maal gedrukt; de overigen waren reeds bekend. De Schrijver had daarom tot titel verkozen: Oude Vrienden; maar boekverkoopersspeculatie van zijnen uitgever deed hem de opregtheid van dien titel opofferen. Wij kunnen ons de auteursliefde zeer wel begrijpen, die de aldus verstrooide vruchten van zijnen geest weder bijeenzamelt, en duiden die ook niet ten kwade, wanneer de stukken zulk eene herzameling en bewaring verdienen. Opmerking verdient zij doorgaans ter waardering en karakterisering van den Schrijver, die, indien de zaak niet eene ellendige geldspeculatie is, daardoor toont, wat hij zelf waardig acht, om der vergetelheid ontrukt te worden, en aldus zijn eigen oordeel over zijne vroegere stukken uitspreekt, nadat er genoegzame tijd verloopen is sedert hunne zamenstelling, om ze met minder opgewekte eigenliefde gade te slaan. Uit dit oogpunt beschouwd, is er in de opname van deze en gene der vroegere verhalen of schetsen nog al een en ander, wat Rec. bevreemdt. Wanneer men de gave bezit, gelijk de Heer kneppelhout die ongetwijfeld heeft, om op eene losse, bevallige manier te schrijven, brengt welwillendheid, om aan het verzoek van den uitgever van deze en die tijdschriften of jaarboekjes te voldoen, er ligtelijk toe, om met eene luchtige hand een weinig beduidend stukje op te stellen, wat aan den wensch van het oogenblik beantwoordt, met genoegen zich vlugtig laat lezen, en ook geene hoogere aanspraak maakt, dan die van zulk eene voorbijgaande voldoening. Doch is het nu goed te keuren, zulke stukken na verloop van tijd uit de vergetelheid terug te roepen, die natuurlijk hun deel en ook hunne bestemming is, en ze door eene vernieuwde uitgave eene duurzame waarde toe te kennen? Wij zouden er aan twijfelen; wij zouden meenen, dat er in dezen bundel onderscheidene stukken zijn opgenomen, die zich met het kortstondig bestaan in een tijdschrift of jaarboekje hadden
moeten vergenoegen, die men daar met welgevallen en genoegen las, maar van welke men toch vraagt, als men ze hier wedervindt: verdienden zij nu zulk eene onderscheiding? Zijn ze zoo belangrijk, zoo uitstekend òf van inhoud òf van vorm, dat ze nog eens moesten worden opgedischt? Rec. zou dat b.v. van No. III, IV, X, XI niet durven beweren. Zij zijn al te onbeduidend, ook met opzigt tot de kunst, om nog-