bruikt. Eigenbaat, onwil, vrees voor ‘ick en weet niet wat,’ slapheid, het volgen van den ouden slenter, houden de zaak zoo als zij is. Het moet ons van het hart, want het is op vele plaatsen zoo: de meer aanzienlijken zien te gemoet, dat zij de armen zoo niet meer kunnen onder den duim houden, drukken, van zich afhankelijk stellen, wanneer deze meer arbeid en meer verdienste hadden. En wanneer men dit durft zeggen, heet men in onze dagen een communist! Zoo is het ter plaatse, van welke Ref. spreekt. Zoo laten de rijke grondbezitters zoo weinig maar immer mogelijk is arbeiden; de hulpbronnen worden niet geëxploiteerd, en de subsidie der plaatselijke aan de armenkas neemt toe op eene wijze, die de betalers van het hoofdgeld best gevoelen. Man en paard verkiest Ref. nu niet te noemen; voor de bevoegde autoriteit wil hij het wel, want dit alles is waarheid, die, men houde er zich toch niet doof voor, op vele, op zeer vele plaatsen, met kleine wijzigingen, gelijke toepassing vindt. En in plaats van de kwaal in de hartader aan te tasten, gaat het, gelijk de Schrijver van dit stukje juist opmerkt, ‘thans zoo ver, dat men het voor fijne politiek houdt, den hoop schreeuwers, die eene demonstratie maakt, maar een paar maanden vroeger den mond met soep te vullen.’ Wij doen alle hulde aan de liefdadigheid; maar als liefdadigheid bestaat in giften en bedeelingen, dan is zij een palliatief, en palliativen helpen niet lang.
De onderhoudende, hier en daar luimige toon maakt dit vlugschriftje niet onaangenaam om te lezen.