| |
Tweede Verzameling van Regtsgeleerde Adviezen. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1845. In gr. 8vo. 227 bl. f 2-20.
Inzonderheid wegens de behandeling der tot de eerste afdeeling dezer verzameling behoorende vragen uit het Staatsregt, is deze bundel belangrijk, meer nog dan de vorige, gelijk met reden in het Weekblad van het Regt, No. 635, is opgemerkt. Intusschen verdienen ook de tweede afdeeling: Burgerlijk regt en Regtsvordering; de derde: Handelsregt, en de vierde: Strafregt en Strafvordering, door
| |
| |
elken jurist te worden geraadpleegd. Uit de eerste afdeeling is, in het Weekblad van het Regt, No. 634, Advies No. III, de niet verbindbaarheid der nimmer, door inlassching in 't Staatsblad, afgekondigde Militaire Wetboeken ter beschouwing gekozen: op de gronden, door den Adviseur daarop in deze verzameling en door den Referent in 't Weekblad medegedeeld, moeten ook wij ons verklaren voor de stelling, dat die militaire wetboeken regtens alle verbindende kracht missen. Maar op Advies No. I, houdende, dat de regterlijke magt onbevoegd zou zijn, om te beslissen over de actie tot bekomen van pensioen door een' burgerlijk ambtenaar, niet uit eenig speciaal fonds, maar uit 's lands kas, schijnt ons het betoog, onder den titel Pensioenen, Weekblad voorn., No. 639, zoo grondig toe, dat bij ons geen twijfel overblijft, of de Ambtenaar, die zich eene jaarlijksche korting getroost, ten einde na zijn ontslag en mits voldoende aan de overige voorwaarden, een pensioen uit 's lands kas te bekomen, heeft, krachtens den daaruit tusschen den Staat en hem ontstanen nexus civilis, eene actio quasi ex contractu tegen den Staat. Dit nu is eene burgerlijke regtsvordering, de gegrondheid of ongegrondheid waarvan te beoordeelen bij uitsluiting behoort tot de kennisneming der regterlijke magt, die, uit hoofde de aanspraak op pensioen een gekocht regt is, niet kan nalaten den Eischer, mits hij overigens in de termen valle, zijne vordering toe te wijzen. En met het Weekblad van het Regt kunnen wij, onder de bevoegdheid, den Koning bij de Grondwet verleend, om de tractementen der ambtenaren te regelen, met geene mogelijkheid de magt begrijpen, om over hunne aanspraak op een pensioen te oordeelen, waarvoor zij jaarlijks hebben betaald. Ook wat Advies VII dezer afdeeling aangaat: ‘Kan een predikant, tegen zijn' wil, bij een' Koninklijk besluit op
pensioen worden gesteld? Heeft een predikant eene regtsvordering tegen den Staat tot uitbetaling van zijn tractement?’ meenen wij met den Recensent in 't meergemelde Weekblad, No. 638, dat de Adviseur te regt beweert, dat geen Predikant (of geestelijke), tegen zijnen wil, door den
| |
| |
Koning op pensioen kan worden gesteld; maar dat de Adviseur ten onregte aan de Predikanten eene actie tegen den Staat toekent, tot uitbetaling van tractement: en zulks omdat eigenlijk de erkende gezindten, als zedelijke ligchamen, aanspraak hebben op de uitbetaling der tractementen aan hunne predikanten; dezen dus de kerkelijke gemeente, waar zij werkzaam zijn, moeten betrekken, en die weder den Staat kan dagvaarden, hetzij incidenteel tot vrijwaring, hetzij regtstreeks en afzonderlijk. Advies No. II kent den Koning het regt toe, om gratie te verleenen, ook indien de veroordeelde hetzelve (lees dezelve) niet inroept. Dat het regt van gratie den Koning geschonken is, niet alleen in het belang der veroordeelden, maar vooral in dat der Maatschappij, stemmen wij den geëerden Adviseur gaarne toe. Doch dit neemt niet weg, dat de veroordeelde een regt heeft, om volgens de wet behandeld te worden, en hem, in plaats eener hem welligt minder gestreng schijnende straf, naar billijkheid en naar regt zelfs, geene andere hem zwaarder schijnende kan worden opgedrongen. Wij zouden dus onderscheid maken tusschen gratie en commutatie van straf. Iemand is, bij voorbeeld, tot een aar criminele opsluiting veroordeeld met voorafgaande te pronk stelling. Al vraagt hij nu geene gratie, kan de Koning hem wel of geheel genade geven, of hem van de te pronk stelling ontslaan en zijne opsluiting tot b.v. twee maanden beperken. Maar zou de Koning dien man, wien het langdurig gemis van vrijheid het zwaarste gedeelte zijner straf schijnt, van de te pronkstelling kunnen ontheffen, doch hem b.v. in de plaats daarvan één jaar langer confinement, of wel in plaats van één jaar confinement, hem, als eene gunst, eene vijfjarige correctionnéle gevangenis kunnen opleggen? Zou de Koning den ter dood veroordeelde, die meent, zich
voor de eeuwigheid te hebben voorbereid, tegen zijnen wil tot een vijftienjarig confinement met voorafgegane geeseling en brandmerk kunnen verwijzen? Naar regt voorzeker niet. Volkomene of gedeeltelijke kwijtschelding van hem geregtelijk opgelegde straf kan alleen, buiten des gecondemneerden verzoek, hem
| |
| |
worden geschonken; maar wil men hem die genade niet verleenen, dan straffe men hem niet naar willekeur met eene straf van geheel andere soort! - Is men van de doodstraf afkeerig, men doe haar uit de wetgeving verdwijnen; maar zoo lang zij er in geschreven staat, behoorde men den ter dood veroordeelde, tegen zijnen wil, geene hem door den Regter niet opgelegde straf te doen ondergaan, die hem vreeselijker schijnt, dan onthoofding of verworging.
In de tweede afdeeling: Burgerlijk Regt en Regtsvordering, vereenigen wij, onder anderen, ons met des geachten Adviseurs gevoelen, zie Advies XXVI, dat men tegen vonnissen, houdende weigering van toelating om gratis te procederen of stukken te bekomen, zich voorzien kan in cassatie, en houden dus het Arrest van den Hoogen Raad van 25 April 1844 (Weekblad van het Regt, No. 495) voor strijdig met Art. 875 Wetb. v. Burg. Regtsv., onder welks verbod, om in hooger beroep te komen, niet begrepen is de voorziening in cassatie, welke overal van hooger beroep of appel onderscheiden wordt. Wenschelijk is het, dat de Hooge Raad van zulk eene in het oog vallende dwaling terugkeere. Minder bevalt ons Advies VII, over de beëediging door den Voogd, ook van notariëele Inventarissen. Wel maakt Art. 444 B.W. geen onderscheid tusschen notariëel en onderhands opgemaakte boedelbeschrijvingen, maar spreekt ook alleen van de beschrijving der goederen, den minderjarige behoorende tijdens het aanvaarden der voogdij. Dit onderscheid nu, waarop de Minister van Justitie door de Procureurs Generaal de Regterlijke Autoriteiten ten jare 1844 heeft opmerkzaam gemaakt, terwijl de Officieren van Justitie zulks ter kennis van de Kantonregters en Notarissen hebben gebragt: dit onderscheid is, in bedoeld advies, volstrekt niet aangewezen. In boedels, waarbij minderjarigen slechts belang hebben, is dus die beëediging overtollig.
In de derde afdeeling: Handelsregt, trok onze opmerkzaamheid onder anderen Advies VIII, en wij meenen den Adviseur, tegen Mr. a. de pinto (Handl. Wetb. Kooph.
| |
| |
2e stuk 2e ged. pag. 471, § 621) te moeten bijvallen in zijne stelling, dat het privilegie voor de geregtskosten van den Curator in een faillissement gaat boven het regt van den hypothecairen schuldeischer op de opbrengst van het verkochte pand, ook dan, wanneer die schuldeischer, gebruik makende van de onherroepelijke volmagt van Art. 1223 B.W., het pand zelf verkocht heeft. Recensent denkt er aldus over met den geachten Adviseur, op grond van Art. 1195 B.W. No. 1, vermits in elk geval het gehypothekeerde goed tot den boedel des gefailleerden behoort, en de kosten, door den Curator gemaakt, kosten van boedelredding zijn.
Eveneens vereenigt zich Referent onder anderen, in de vierde Afdeeling: Strafregt en Strafvordering, tegen de leer van Mr. godefroi in de Ned. Jaarb. voor Regtsg. en Wetg. I, 2, pag. 271 en volg. en I, 3, pag. 394 en volg., vooral pag. 413, met het gevoelen, uitgedrukt in Advies V, dat Art. 354 Cod. Pénal niet toepasselijk is, als het iemand geldt, die den leeftijd van 21 jaren reeds heeft bereikt. Trouwens Mr. levyssohn, Themis V bl. 468, is insgelijks de meening des Adviseurs toegedaan, en teregt, omdat de strafwet geene uitbreidende uitlegging ten nadeele des beschuldigden toelaat.
Waarlijk, sedert de invoering der Nederlandsche Wetboeken, hoe veel gebreken hun hier en daar mogen aankleven, is de beoefening der Regtsgeleerdheid in ons land als uit de asch herrezen. Doch wanneer zullen wij met een beter Wetboek van Strafregt dan het Fransche, wanneer met een beter Militair Wetboek dan het tegenwoordige, dat met den staat onzer beschaving strijdt en niet eens wettig is ingevoerd, worden begiftigd? Op het Nederlandsche Wetboek van Strafregt wachten wij sedert 30 jaren, en op een beter Militair Wetboek, dan de Wetboeken, gearresteerd bij de Wetten van 20 Julij 1814 en 15 Maart 1815, wachten wij ten minste sedert 15 jaren, toen de afscheiding van België, ook in dit opzigt, eene echt nationale wetgeving deed hopen; nationaal, niet door overeenkomst met verouderde begrippen onzer vaderen, maar door overeenkomst met de eischen der beschaving hier te lande, in den tegenwoordigen tijd. |
|