| |
Eenige Vragen, Bedenkingen en Wenken, hooger Onderwijs betreffende. Voorgesteld, ontwikkeld, beoordeeld en gegeven door Dr. A. Hirschig, Cz., Rector der Latijnsche Scholen te Alkmaar. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1846. In gr. 8vo. VI en 60 bl. f :-60.
De strekking dezer brochure is, om de aandacht te vestigen op den toestand der Latijnsche scholen in ons vaderland en op het wenschelijke, of liever op het noodzakelijke, dat
| |
| |
zij die veranderingen en wijzigingen algemeen ondergaan, waardoor zij in zoogenoemde Gymnasiën herschapen worden. Daartoe zoude eene nieuwe organisatie van Regeringswege moeten worden voorgeschreven. Rec. beschouwt dit mede als zeer wenschelijk. De Regering laat bij ons het Besluit van 1815 bestaan, en meent genoeg gedaan te hebben met een nieuw besluit omtrent het Staatsexamen, waarbij de Latijnsche scholen, zoo als zij vroeger waren, niet kunnen blijven bestaan, en in kleinere steden, wanneer er geene tijdige voorziening komt, noodwendig langzamerhand moeten uitsterven. Daarover zou men zich later zeker beklagen. Wij hopen dus, dat er nog tijdig in voorzien worde.
Overigens is de brochure, zoo als die daar ligt, eenigzins bont, en de Schrijver heeft het zelf gevoeld, dat hij niet geheel consequent is. Hij zegt in zijne voorrede, dat hij het vroeger met de oude inrigtingen volkomen meende te moeten houden, maar dat hij langzamerhand van gezigtspunt veranderd is, en de voordeelen, die de nieuwe inrigtingen aanbieden, op prijs heeft leeren stellen, zonder nogtans die van de oude te vergeten. Het eerste gedeelte van deze brochure bevat alzoo meer zijne vroegere denkbeelden over dit onderwerp, het laatste die, welke hij later vormde of van anderen overnam. Hij vraagt eerst of de inrigting der stedelijke Gymnasiën in ons vaderland een gevolg van grondig onderzoek of wel meer door den drang der omstandigheden veroorzaakt is? De redenen dier inrigting vindt hij eerst in den geest des tijds; hij brengt dat in verband met de groote winkels van sinkel; men wenschte monsterscholen, waarop de jonge lieden alles te gelijk zouden leeren (bl. 9); vervolgens vindt hij eene oorzaak in de Instituten, waar men, bij het onderwijs van nieuwe talen en verschillende vakken van menschelijke kennis, ook het onderwijs der oude talen gevoegd heeft; daardoor ontstond concurrentie, de Latijnsche scholen werden ontvolkt; wilde men ze in stand houden, men moest ze tot Gymnasiën uitbreiden en daarop ook hetzelfde onderwijzen, wat op die Instituten onderwezen werd (bl. 11, 12). In de tweede plaats vraagt hij, of de verwerping der Latijnsche scholen nadeelig werken kan op den geest der natie? Hij meent, dat de gewetensvrijheid in ons vaderland grootendeels eene vrucht is geweest van de beoefening der oude letteren (bl. 13). Deze beoefening bevorderde bij de Nederlanders het bedaard nadenken, de vast- | |
| |
heid van wil en karakter, waardoor zij zich onderscheidden. Ook meent hij, dat wij er bovenal belang bij hebben, dat het Latijn de taal der geleerden blijve (bl. 16). In de derde plaats onderzoekt
de Schrijver, of de totale - ik weet niet waarom hij juist dit woord kiest - of de totale vereeniging van oude en nieuwe letterkunde op de scholen nadeelige gevolgen hebben kan, vooreerst voor de beoefening der oude letterkunde. Hij meent die vraag toestemmend te moeten beantwoorden. De oude letterkunde ligt als buiten de maatschappij (bl. 19), om haar te kennen moet men in de oude wereld als overgeplant worden (bl. 21); zij moet uitsluitend en in haren vollen omvang beoefend worden (bl. 25). In de vierde plaats onderzoekt de Heer hirschig, of de totale vereeniging van nieuwere en oude talen ook schaden kan aan de vruchten der beoefening van de laatsten? Eigenlijk is deze vraag, zoo het mij voorkomt althans, met de vorige reeds behandeld; want zoo die totale vereeniging nadeelige gevolgen heeft voor de beoefening der oude letterkunde, dan moet zij ook nadeelig werken op de vruchten, die van die beoefening te wachten zijn. Het komt den Schrijver voor, dat men zich bij één ding moet leeren bepalen (bl. 28), dat de veelheid verstrooijing veroorzaken zal. In de vijfde plaats vraagt de Schrijver: ‘Eischt de trap, waarop thans de wetenschappen staan, of de toestand der scholen en de geest van het onderwijs en des tijds nog thans eene reorganisatie der Latijnsche scholen?’ (bl. 33). Hij zegt, dat de Latijnsche scholen al langzamerhand verbeterd waren, dat men dien gang niet had behooren te stuiten enz., maar het is nu eens zoo ver gekomen en het is thans noodzakelijk, dat de Latijnsche scholen allen in Gymnasiën worden veranderd, (bl. 40). De redenen, die hij daarvoor bijbrengt, zijn niet alle van hetzelfde gewigt en gedeeltelijk uit het voorafgaande gemakkelijk op te maken; maar de Schrijver voegt er (bl. 41 en verv.) nog eene nieuwe reden bij, dat namelijk de Latijnsche scholen niet meer in verband staan met het lager en middelbaar onderwijs en dus veel van hare waarde verloren
hebben. Vroeger, toen het lager onderwijs nog op zeer lagen trap stond, waren de Latijnsche scholen de scholen bij uitnemendheid voor letterkundige en wetenschappelijke beschaving; zij werden door een zeer groot aantal jongelieden bezocht, waarvan vele echter niet voor de hoogescholen waren bestemd. De laatste vraag, die de Schrijver behandelt,
| |
| |
is deze: Voor welke klippen heeft men zich bij de reorganisatie der scholen te wachten? De oude letterkunde moet den boventoon houden; men moet het tijdvak, dat de jongelieden daar zullen doorbrengen niet verkorten en ten minste op zes jaren bepalen.
Dit is beknopt het beloop van dit opstel, 't geen wel geene vreemde of ongehoorde zaken behelsten, maar die toch in den tegenwoordigen tijd niet onopgemerkt blijven moge. Ref. is het met den Schrijver eens, gelijk reeds in den aanvang door hem gezegd is, dat het vaderland belang heeft bij het instand blijven van inrigtingen, waar ook de min bemiddelde in kleinere steden tot hooger onderwijs kan worden opgeleid. Hij oordeelt echter, dat die inrigtingen overal, waar zulks nog niet geschied is, hervorming en uitbreiding behoeven; hij vreest niet, dat die hervorming voor de beoefening der oude letteren nadeelig zijn zal. Allerminst zou hij geneigd zijn, op de oude Latijnsche scholen, zoo als die veelal waren, eene lofrede te houden, waar men zes jaren doorbragt om Latijn en niets dan Latijn te leeren, en van welker toestand, vóór eene halve eeuw, 't geen de Schrijver zelf, op bl. 39, bijbrengt geen luisterrijk denkbeeld geeft. Men kan alles overdrijven. Wil men den geheelen cyclus der oude letteren doorloopen, haar uitsluitend en in haren ganschen omvang beoefenen (bl. 25), dan zijn daartoe zes jaren niet genoeg; zulks vordert een geheel leven, dat is de taak der letterkundigen ex professo. Maar dat werd ook niet op die Latijnsche scholen geleerd, welker invloed op den oudhollandschen geest onzer vaderen de Schrijver op bl. 14 zoo zeer roemt. Of het voor het overige voor ons Nederlanders meer dan voor eenig ander volk van belang zij, dat het Latijn de taal der geleerden blijve (bl. 16), kan eene vrij onverschillige zaak zijn, wanneer andere volken die taal niet meer als zoodanig willen erkennen. Ref. betreurt in vele opzigten, dat het thans zoo ver gekomen is, dat er bijkans geen taal der geleerden meer bestaat; maar wij Nederlanders kunnen alleen niet tegen den stroom opzeilen, en wanneer het zoo voortgaat, zal het weinig baten, al vereenigden
zich al onze vaderlandsche geleerden in allerlei vakken tot het bezigen der Latijnsche taal; de werken, die buiten den kring der oude letterkunde liggen, zouden toch buitenslands evenmin gelezen worden, als wanneer zij in het Nederduitsch geschreven waren. Het gebruik der Latijnsche taal beschou- | |
| |
wen wij als een zeer bijkomend en ondergeschikt punt, wanneer men van het belang en den invloed van de beoefening der oude letterkunde spreekt.
Er zijn in dit werkje vele drukfouten, waarvan de Schrijver er eenige heeft aangewezen, andere heeft over het hoofd gezien, zoo als b.v. bl. 14, r. 3 v.o. ingewikkelste voor ingewikkeldste, bl. 42, r. 11 v.o. inrigtingen voor inzigten, bl. 50, r. 1 v.b. vatst voor vastst enz. Ook ontbreekt het hier en daar den Schrijver aan helderheid van stijl, en hadden wij wel gewenscht, dat hij minder op bijzaken gelet en meer de groote hoofdpunten in het oog gehouden had. 't Komt ons voor, dat bij hem de reorganisatie der scholen in Gymnasiën een punt is, dat hij toegeeft, dat hij gedwongen toegeeft, maar geenszins toe zou geven, als hij er de noodzakelijkheid niet van gevoelde; zijne overtuiging was nog niet gevestigd. Maar er zijn voor die zaak betere gronden bij te brengen dan navolging en dwang, die door concurrentie is ontstaan. Wij vragen het gerust aan elk af, die met den tegenwoordigen stand der beschaving en der wetenschappen bekend is, of het voldoende kan geacht worden, dat men Latijn en Grieksch geleerd heeft, om tot het hooger onderwijs over te gaan? En zoo het niet voldoende is, dan moet men meer leeren hetzij op de Gymnasiën, hetzij buiten dezelve, maar altijd gelijktijdig met de oude letteren; want werpt men alles, wat buitendien te leeren valt, in den leeftijd, die het bezoeken der Gymnasiën of der Latijnsche school voorafgaat, dan zal de knaap eerst zeer laat op die Latijnsche school komen, 't geen nog het geringste nadeel is, of hij zal, 't geen naauwelijks uit kan blijven en veel meer schade doet, bij den overgang tot de Hoogeschool weder bijkans alles verleerd hebben, wat hij zich vroeger eigen maakte. Vooral echter meenen wij te moeten waarschuwen, dat men niet denken moet genoeg gedaan te hebben, wanneer men het onderwijs in nieuwere talen bij dat der oude letterkunde voegt; 't geen meer nog dan deze onze
Latijnsche scholen tot Gymnasiën, tot ware kweekscholen van voorbereiding voor de Hoogescholen en voor het leven vervormen zal, is een grondig onderwijs in wiskunde, in geschiedenis en in natuurkundige zoo wel als politieke, nieuwere en oudere, aardrijkskunde. 't Is ongeloofelijk, hoe onkundig vele onzer geleerden dikwerf in al die vakken zijn! |
|