| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Evangelie aan de dooden verkondigd?! Eene proeve om de zoogenaamde nederdaling van Christus ter helle tot derzelver Bijbelsche beteekenis en hooge belangrijkheid voor de leer des heils terug te brengen. Door S.K. Thoden van Velzen, Theol. Dr. en Predikant te Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1845. In gr. 8vo. 177 bl. f 1-80.
Daar wij ons meenen te mogen rekenen tot diegenen, die niet vragen, of een gevoelen, waarvoor een verdediger optreed, oud of nieuw is, maar of het de kenmerken der waarheid heeft, namen wij het aangekondigde geschrift met belangstelling in de hand, evenmin vóór als tegen des Schrijvers gevoelen ingenomen. Het ging ons toch, gelijk het velen met het hier behandelde onderwerp gaat; wij wisten niet, wat daarvan te denken, wat daarvan als altijd geldende waarheid aan te nemen. Zoo heeft de Schrijver reeds hierom alleen aanspraak op onze dankbaarheid, al is het dan ook, dat wij niet in alles door hem overtuigd zijn geworden van de waarheid der door hem gegevene en met hooge ingenomenheid verdedigde voorstelling.
Na zijne poging, om de zoogenaamde nederdaling van christus ter helle op nieuw opzettelijk te beschouwen, voldoende geregtvaardigd te hebben - wat geenszins overtollig was, daar er nog altijd gevonden worden, die meenen, dat, wat de hoogverlichte negentiende eeuw als afgedaan beschouwt, ook voor afgedaan mag gehouden worden - worden eerst de hoofdbewijsplaatsen (1 Petr. III:18-20, IV:6, Ephes. IV:8-10, Col. II:15, 1 Tim. III:16), daarna wenken en aanduidingen van den Heer (Matth. XII:40, Joh. V:25, 28, 29, Luc. XXIII:43) met een oplettend oog van nabij beschouwd. Uit de beide plaatsen in den brief van petrus leidt de Schrijver de ge- | |
| |
volgtrekking af, ‘dat het verlossingswerk van christus, wel verre van zich alleen te bepalen tot de te zijnen tijde en na Hem op aarde levende menschheid, zich ook uitgestrekt heeft tot de menschen, die vóór Hem en buiten kennis van Hem op aarde geleefd hebben - en dat voorts - onze Heer ook in den dood niet gerust heeft, maar naar zijnen levend gemaakten, door het vleesch niet meer gebonden, onzondigen, vrijen, heiligen Geest, in en door dien geest ook aan dat gedeelte des menschdoms, hetwelk door het vleesch gestorven, nog in gebonden staat der slavernij verkeerde, gelijk hier op aarde het Evangelie verkondigd heeft der genade, des vredes en des levens, opdat ook dáár, gelijk hier, het oordeel over het vleeschelijke en zondige leven geveld zou worden, en ook zij nog Gode en heilig zouden leeren leven in den geest.’ (bl. 25 en 26.) In de aangehaalde plaatsen uit de Paulinische brieven vindt hij insgelijks die nederdaling tot de onderaardelingen in het doodenrijk, waarop ook jezus zou gedoeld hebben. En het eindresultaat wordt,
bl. 70, aldus opgegeven: ‘Christus op aarde gekomen, om alle menschen zonder onderscheid door het geloof deelgenooten te maken van het eeuwige leven, heeft na zijn' dood, als waarmede Hij het eigenlijke verlossingswerk van de gansche zondige menschheid volbragt had, dat zelfde werk als de onverderfelijke nog uitgestrekt tot, en bewerkstelligd aan hen, die buiten de kennis van Hem, den Volmaakten, op aarde geleefd hadden, of in de hope op Hem ontslapen waren. In die wereld der geesten, welke van die der levenden op aarde door eene groote klove is afgescheiden, heeft Hij, gelijk op aarde, het Evangelie van Gods genade gepredikt, voornamelijk, gelijk hier op aarde, door zich zelven aan hen te openbaren, als de tijdelijke en zigtbaar tegenwoordige.’ Dat werk begint daar met 's Heeren dood en eindigt als tijdelijke werkzaamheid en persoonlijke verschijning met zijne opneming in heerlijkheid. Dat werk is analoog met zijn werk op aarde, eigenlijk voortzetting daarvan, met het doel, om allen te behouden en te verlossen. De vrucht van dit werk was natuurlijk verschillend, volmaking van hen, die in hope
| |
| |
op Hem vroom geleefd hadden, ontwikkeling des waarachtigen, goddelijken levens in hen, die zonder kennis van Hem het goede betracht hadden op aarde, veroordeeling van het vleesch en levendmaking naar den geest voor hen, die zonder hoogere opvoeding gebleven, meer of minder onbewust het vleesch gediend hadden, eene stem ten leven, maar bij voortdurende verharding rampzaligheid voor hen, die het bepaald en radicaal booze met bewustheid er van gedaan hadden.
Wij zouden niet ongeneigd zijn, om de plaatsen uit den brief van petrus en uit die van paulus te laten gelden, voor zoo ver men daaruit eene nederdaling in het doodenrijk tusschen het tijdstip van 's Heeren dood en dat van zijne opstanding wil bewijzen. In Joh. V:25, 28 en 29 vinden wij voor ons niets van al wat de Schrijver er in vindt; Matth. XII:40 geeft in het geheel geen regt, om daarbij aan de nederdaling in het doodenrijk te denken in den zin, waarin petrus er van spreekt, en wat Luc. XXIII:43 betreft, hier vooral moet ieder gevoelen, dat de Schrijver vooraf bepaalder en opzettelijk (niet hier en daar in eene noot, zoo als nu gebeurt) het O. en N. Testamentisch begrip van doodenrijk, paradijs, scheool, enz. had moeten uiteenzetten, om te zien of jezus zich naar tijdvoorstellingen en volks-uitdrukkingen schikt, dan wel, of Hij werkelijk heeft aangenomen, dat er een tusschenstaat is tusschen het oogenblik der scheiding van ziel en ligchaam en de opneming in de hemelsche zaligheid.
Wat echter al de genoemde plaatsen ook mogen leeren, zij leeren niet, dat onze Heer voortdurend, d.i. na zijne opstanding en verheerlijking in den hemel, in het doodenrijk, onverschillig op welke wijze, blijft werkzaam zijn. Aangenomen, dat het N.T. eene nederdaling ter helle leert in dien zin, waarin de Schrijver haar verdedigt, het kent geene werkzaamheid van christus aldaar, dan onder de vóór Hem geleefd hebbende menschheid. De redenering des Schrijvers, bl. 105, bevreemdde ons. ‘Als wij nu echter,’ zoo schrijft hij, ‘deze verschijning en dit werk van Christus, in de wereld der zoogenaamde afgescheidene gees- | |
| |
ten, eene tijdelijke verschijning en een tijdelijk werk noemen, en als zoodanig gelijk stellen met 's Heeren persoonlijke verschijning op aarde, die ook binnen zekere tijdgrenzen is besloten, wij willen dan daarmede geenszins zeggen, dat de verlossende werkzaamheid van Christus daar met weinige dagen zou zijn afgedaan’. (Dit is evenwel de vraag ook niet. Wij begeeren te weten, of volgens de Apostelen, of volgens den Heer, deze verlossende werkzaamheid in het doodenrijk met weinige dagen was afgedaan. Hierbij alleen hebben wij belang. Onze gissingen toch hebben bij dergelijke vraagstukken geene waarde.) ‘Neen, deze voorstelling willen wij dáár evenmin laten gelden, als wij het werk van Christus, aan de levende menschheid op aarde volbragt, besluiten binnen den engen kring van zijne geboorte tot op zijne hemelvaart.’ Maar de gevallen staan niet gelijk. Christus voortdurende werkzaamheid tot heil der op aarde levende menschheid wordt overal geleerd. Van zijne voortdurende werkzaamheid in het doodenrijk wordt ons niets geleerd. Wij kunnen deze wel waarschijnlijkvinden uit analogie met zijne andere werkzaamheid; Rec. vindt het ook niet onwaarschijnlijk;
maar zekerheid hebben wij hier niet, en zoolang deze ontbreekt, zouden wij niet gaarne op vooronderstellingen en gissingen zooveel bouwen, als de geleerde Schrijver er op gebouwd heeft.
De nadere gronden, waarmede de Schrijver zijn gevoelen tracht te bevestigen, zijn uit het gebied der waarschijnlijkheid, der Gode- en christus waardigheid, der noodzakelijkheid. Zij mogen groote kracht hebben en uitnemende diensten bewijzen voor het gevoelen, dat de Heer tusschen zijnen dood en zijne opstanding - laat het zijn ook tot aan zijne Hemelvaart - in het doodenrijk werkzaam was, zij kunnen, nu eenmaal de voortduring dier werkzaamheid in de Schrift niet geleerd wordt, voor de voortdurende werkzaamheid niets bewijzen. Waar het schriftbewijs niet kan geleverd worden, baat het ons weinig, iets waarschijnlijk, en Gode- en christus waardig te vinden, ja achten wij het voor zeer gevaarlijk ‘naar
| |
| |
analogie van de wijze, waarop God de op aarde levende menschheid in Christus, uit den dood der zonde geroepen heeft tot het leven in zijne heilige en zalige gemeenschap, tot het innerlijke noodzakelijke van de genoemde verschijning van Christus te besluiten’ (bl. 91). Wij moeten niet aldus redeneren: het is noodzakelijk, daarom zal het ook wel gebeurd zijn; maar: het is gebeurd, daaruit blijkt dat het noodzakelijk was. De aprioristische bewijsvoering, ter bevestiging van eene vooronderstelling aangaande eene gebeurde zaak, heeft geene inwendige kracht.
De tegenwerpingen, die de Schrijver verwacht, zijn l. dat deze daadzaak met den ons bekenden persoon des Heilands niet schijnt te strooken, (van christologischen), 2. dat zij zielkundige onwaarschijnlijkheden bevat, (van psychologischen), 3. dat zij met de leer des heils, zooals die ons in christus geopenbaard is, niet overeenkomt (van soteriologischen), 4. dat zij kerkelijk-geschiedkundige zwarigheden oplevert (van historischen), 5. dat zij oordeelkundig geen genoegzame zekerheid heeft (van kritischen aard). De wederlegging daarvan is, als wij dit gedeelte in het afgetrokkene beschouwen, en aannemen dat de voortdurende werkzaamheid van christus in het doodenrijk door de H. Schrift geleerd wordt, over het geheel voldoende en wèl gelukt. Alleen, dat ons somtijds eene op eene vooronderstelling gebouwde gissing als bewijs bijgebragt wordt, moet ons voortdurend tegen den Schrijver op onze hoede doen zijn. Men hoore slechts: ‘Alles is hier op aarde voor Christus verschijning voorbereid, en waarom zouden wij het dan dáár’ (namelijk in het doodenrijk) ‘niet kunnen aannemen, waarheen ze allen zijn heengegaan, die vóór die verschijning op aarde leefden en vóór Hem gestorven zijn? Origenes zegt van Johannes den Dooper: dat hij daarom vóór Christus gestorven was, om, naar de benedenwereld henengaande, ook aldaar zijne komst te prediken. Elders noemt hij hem den voorlooper van Christus (πρόρομος) ook in de Hades en spreekt het uit, met het oog op Mozes, Samuel, Elia en Abraham, dat Christus, gelijk Hij hier op aarde door de profeten verkondigd is, alzoo ook buiten twij- | |
| |
fel daar verkondigd is geworden. Wij laten dit bijzonder gevoelen op deszelfs plaats, maar vinden het evenwel niet alleen zeer aannemelijk, maar ook ontwijfelbaar, dat
de Almagtige, die zijne dienaren, zelfs zijne hemelsche, gebruikte ten dienste der op aarde levende menschheid, hen ook aan de gestorvenen niet zal hebben onthouden, en dat alzoo alles, ook dáár, gelijk hier, voor de verschijning van Christus zal zijn voorbereid. Is nu dit het geval, dan kunnen wij te minder zwarigheid zien in die kortstondige verschijning van Christus, alsof zij ongenoegzaam ware, om zulke groote en duurzame gevolgen te weeg te brengen’ (bl. 104). Eerst wordt het gevoelen van origenes op deszelfs plaats gelaten, dan toch zeer aannemelijk gevonden; 't wordt vervolgens ontwijfelbaar en met een: ‘is nu dit het geval,’ de conclusie gemaakt. Gelijk hier, zoo wordt door dit geheele geschrift van gevoelens en woorden der oude kerkvaders een gebruik gemaakt, dat ons zou doen vragen, of de Schrijver aan de dogmatische traditie niet grooter gewigt hecht, dan het Protestantismus kan veroorloven.
Vraagt men, hoe de Heer dan nu in het doodenrijk werkt, de Schrijver wijst ons op hen, die Hem op aarde lief hadden door het geloof, en, na hun weggaan van deze aarde, in het rijk der geesten den Heer verkondigen, gelijk christus onmiddellijk na zijnen dood hun het Evangelie gepredikt had. De eenige zwarigheid, die in onze oogen dit gevoelen drukt, is, dat wij hieromtrent volstrekt niets weten, en dat zelfs de Apostelen dienaangaande niets schijnen geweten te hebben. Paulus althans zou dan niet geschreven hebben, wat hij Phil. I:21-24, vooral wat hij 1 Tim. IV:7 (‘ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd’) geschreven heeft. Of zou hij werkelijk 1 Thess. V:10 zooals de Schrijver dit aanneemt (bl. 108) geschreven hebben: die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken (dat is, hetzij wij hier op aarde), hetzij wij slapen (dat is, hetzij we hier namaals verkeeren), te zamen met Hem leven zouden? Volgens welken hermeneutischen regel verklaart de Schrijver καθεύδειν, dat, als
| |
| |
er door den zamenhang geen regt gegeven wordt, om aan eene overdragtelijke beteekenis te denken, niet anders dan slapen in den gewonen, eigenlijken zin des woords beteekenen kan, en dat vooral nu het tegen γρηγορεῖν, waken, overstaat, die eigenlijke beteekenis houden moet, door ‘in de geestenwereld’ na den den dood ‘verkeeren’? Volgens welken hermeneutischen regel kan γρκγορεῖν van het leven op de aarde, in tegenstelling van het leven onder de aarde in het doodenrijk worden opgevat? En deze exegese, zoo geheel met het gewone spraakgebruik in strijd, zoo door niets in het onmiddellijk voorafgaande geregtvaardigd, wordt met geen enkel woord tegen de allernatuurlijkste, eenvoudigste en noodzakelijkste verklaring verdedigd. Eene gelijksoortige exegetische tour de force heeft, bl. 50 en verv. met Joh. V:25, 28, 29 plaats. Wanneer zal men toch begrijpen, dat gedwongene exegese de verdediging van een gevoelen te meer afbreuk doet, naar mate men des te moeijelijker de gedachte van zich weren kan, dat het er op toegelegd is, om een geliefkoosd idee door te drijven?
De Schrijver maakt ook veel gebruik van de gelijkenis van den rijken man en lazarus. Wij zouden meenen, dat zij niet alleen niets voor hem, maar integendeel zeer veel tegen hem bewijst. Vooreerst toch is het duidelijk, dat de Heer wil aantoonen, hoe ieder na den dood vergelding ontvangt, de een, als hij in overvloed geleefd heeft en onbarmhartig was, de smarten der hel; de ander, als hij verdrukking geleden heeft, vreugde des hemels (dat lazarus gezien wordt in abraham's schoot is een bewijs, dat hij het goede gedaan had bij zijn leven). Dit is het hoofddenkbeeld. Nu is de rijke man in de pijn en verlangt lafenis. Aan wien zal hij die vragen? Daartoe moest er iemand zijn, die hem lafenis zou kunnen geven. Zoo gelooven wij dan, dat de Heer den rijken man voorstelde, als abraham en lazarus ziende, om van den eerstgenoemde eenige verkwikking te kunnen afsmeeken - maar ook om aldus deze waarheid duidelijk voor oogen te stellen: na den dood regtvaardige vergelding - geen zaligheid meer, voor wie op aarde den tijd voorbij liet gaan. Wij zouden ons
| |
| |
derhalve wel wachten, om ons op deze gelijkenis te beroepen ter verdediging eener voorstelling, als die van den Schrijver, dat de gestorvenen, vromen en goddeloozen vooreerst nog bij elkander, al is het dan ook door eene klove gescheiden, blijven voortleven. Wij vinden hier slechts eene voorstelling te hulp geroepen, om den rijken man in de onveranderlijkheid van zijn ellendig lot te schilderen. En wil men hier meer zien, - niets geeft regt om aan een' tusschenstaat te denken, daar abraham niet de minste moeite zich geeft, om den rijken man tot bekeering te brengen, geen troost voor hem heeft - niets dan de verkondiging der treurige waarheid, dat hij zijn goed in zijn leven ontvangen had. In de geheele gelijkenis is geen spoor te vinden, dat de rijke man niet zou blijven waar hij was, geen spoor, dat lazarus niet de gelukzaligheid genoot, welke voor de reinen van hart bereid is, niets wat den Schrijver regt geeft, om op bl. 60 te beweren, dat de schoot van abraham de rust of woonplaats der aanvankelijk zalige, maar nog niet verheerlijkte vromen van den ouden dag zou zijn.
Uit het behandelde leidt de Schrijver eenige gevolgtrekkingen af, tot verklaring, waardeering en aanwending van Gods openbaring, waarvan wij in het algemeen zeggen, dat zij groote waarde zouden hebben, indien al het voorafgaande slechts op betere gronden steunde. Nu komt het ons voor, dat de grond voor hetgeen hier beweerd en verzekerd wordt, ontbreekt. Om slechts iets te noemen, wat zal men zeggen, als de Schrijver verzekert (bl. 157): ‘Het is noch met de genade van Christus, die haar ook aan reeds geoordeelden en verdoemden verheerlijkt heeft, noch met de uitspraken van Hem en zijne Apostelen, die op de toekomst en het oordeel van Christus doelen, strijdig, - het is integendeel duidelijke leer der Apostelen, dat Christus eindelijk zijne laatste vijanden overwinnen zal door zijne eeuwige liefde’? Wij mogen het hopen, wij mogen het bidden - maar geen Apostel kon het verzekeren, dat alle vijanden van christus, vrienden van christus zouden worden, omdat er altijd zullen blijven, die niet willen,
| |
| |
waarom ook de Schrijver zelf, spreekt van dezulken, die in hunne ingekankerde ongeregtigheid zullen openbaar gemaakt, en bij voortdurende verharding aan eene vreeselijke vermeerdering der in de zelfbewuste vervreemding van God gelegene rampzaligheid, aan een' tweeden dood zullen overgegeven worden. Als men dus zelf toegeeft, dat er altijd zullen overblijven, die zich verharden, die zich door 's Heeren eeuwige liefde niet zullen laten overwinnen, moest men de wederherstelling aller dingen niet zoo onbepaald verdedigen, en de waarheid, dat christus al zijne vijanden eindelijk krachteloos en magteloos zal maken, niet verwarren met de vooronderstelling, dat Hij ze allen aan zich als vrienden onderwerpen zal.
Het is waar, als de voorstelling van den Schrijver op de leer der Heilige Schrift gegrond is, dan vallen vele klagten weg, die duizende malen tegen Gods regtvaardig wereldbestuur werden aangeheven; dan hebben wij hier een' troost voor vele bekommerde en verslagene harten, - maar dan moet de voorstelling van den Schrijver ook de voorstelling zijn van christus en zijne Apostelen, of van deze laatsten alleen (want het is in allen gevalle niet te verwachten, dat de Heer veel van zijne nederdaling in het doodenrijk geleerd zal hebben.) Evenwel kunnen wij niet anders, dan de voortdurende werkzaamheid van christus in het doodenrijk voor niet meer dan eene fictie houden, waarvan ook Ree. wel het wenschelijke en wat niet al levendig gevoelt en helder inziet, maar waarvoor hij in het N.T. geene bewijzen vindt.
Indien nu evenwel iemand, die het door ons aangekondigde werk niet gelezen heeft, meenen mogt, dat door deze voorstelling aan de waarheid, door den Heer in deze woorden: ‘Niemand komt tot den Vader dan door mij,’ uitgesproken, wordt te kort gedaan, dien kunnen wij geruststellen met des Schrijvers woorden, bl. 176: ‘Kan iets ter wereld ons krachtiger aansporen, om aan de uitbreiding van zijn zalig koningrijk volstandig te arbeiden, dan de erkentenis, dat zijne komst en verschijning ook dáár nog noodzakelijk waren, ten bewijze, dat er nie- | |
| |
mand, wie hij ook zijn moge, zonder geloof in Hem, zonder kennis van Hem, zonder deelgenootschap aan zijnen geest, zijne eeuwige Heerlijkheid en de zaligheid kan deelachtig worden.’ Bovendien, dat de voorstelling des Schrijvers in geen geval aan zorgeloosheid, of den lust om het op de toekomst te laten aankomen, voedsel geeft.
Bedriegen wij ons niet, dan zal het den geleerden Schrijver niet aangenaam zijn, dat wij een denkbeeld, door hem met voorliefde verdedigd, niet tot het onze konden maken. Evenwel ligt de oorzaak daarvan niet in het onhandig gebruik der voor zijne voorstelling pleitende bewijzen; want wat hij bij eenige mogelijkheid kon aanvoeren, zonder al te onhoudbare argumenten bij te brengen, is door hem te hulp geroepen. Maar de reden ligt in het stilzwijgen der H. Schrift, die, ten minste voor ons, de voortduring der werkzaamheid van christus in het rijk der gestorvenen niet leert.
Voor het overige zal ieder de zorg moeten roemen, waarmede de Schrijver zijn onderwerp behandeld heeft, en als hooge ingenomenheid met eene zaak iets zou kunnen uitwerken, om haar bij anderen bijval te doen vinden, dan behoeft hij zich zeker niet te beschuldigen, indien men zich niet overreden laat. Dat Dr. thoden van velzen op wetenschappelijk gebied niet als een vreemdeling rondziet, is weêr op nieuw gebleken.
Zoo wij nog eene aanmerking maakten van ondergeschikt belang, het zou zijn op den hier en daar minder gemakkelijk vloeijenden stijl, op het geheel onnoodig gebruik van vreemde woorden (bl. 46, uit respect, bl. 102, evenement) op het zoo dikwijls voorkomende, zeer onwelluidende ‘onderhavige daadzaak,’ inzonderheid op de onnaauwkeurigheid der spelling van eigennamen, als bl. 5 en later Ruffinus voor Rufinus, bl. 11 en later Hieronimus voor het elders voorkomende Hieronymus, bl. 19 Capellus voor Cappellus, bl. 32 Schötgenius voor Schöttgenius, bl. 57 Hippolitus voor het elders voorkomende Hippolytus, bl. 46 en later Chrysosthomus voor het elders voorkomende Chrysostomus, bl. 51 Eckerman voor Ecker- | |
| |
mann, Sonius, Zwaagman voor Sonius Swaagman, bl. 78 Radamantus voor Rhadamantus, bl. 89 Caesarius Arelato voor Caesarius van Arles, bl. 115 Coteler en 116 Koteler voor Cotelier, bl. 124 en elders Witzius voor het ook elders voorkomende Witsius, bl. 125 Taddeus voor Thaddeus - Gallilea voor Galilea, Ninive en Niniviten voor Nineve en Ninevieten, wat ongetwijfeld door naauwkeurige correctie had kunnen verholpen worden en in een wetenschappelijk geschrift niet onopgemerkt blijven mag. |
|