hoofd van herman de ruyter ontving; maar dat, starende op zijne daad en van weelde dronken (!), ons alles toch toeroept: Zanger, zing! dan verstommen wij van verbazing, hoe iemand zoo opgeblazen zijn kan, om dergelijke rijmen in 't licht te zenden. Wij zouden vermeenen de gedichten van ten kate hoogelijk te verongelijken, wanneer wij uwe vaerzen, voor eenige vergelijking, er naast plaatsten. Ge hebt ons immers bovendien daarbij niet in den waan willen brengen, uwe vaerzen voor zangen van bilderdijk aan te zien, omdat ge, gelijk hij, macht, throon enz. schrijft? Dat is ook al het geval niet geweest. Neen, heer eekma! zijt gij van weelde dronken, bij ons is het nog niet: Crapula ingenium offuscat.
Gedachten, beelden, versificatie, taal, constructie, welluidendheid, maat, alles draagt hier de blijken van de armzaligste rijmelarij. En wat zullen wij er nu nog bijvoegen? Onwillekeurig zagen wij de regels van ten kate, door u in het voorberigt opgenomen, nog eens in; en daar vonden wijeen' halven regel, die ons zeer te stade kwam, om den aard uwer vaerzen nog beter te doen kennen. Deze spreekt daar van wanschepsels van den geest, en, met ook dien halven regel aan te halen, hebt ge zelf het vonnis over uwe vaerzen uitgesproken; terwijl er nog een woord in den laatsten regel voorkomt, te weten hoorensmoê, (en dat zijn wij van de toonen uwer ontstemde lier) wat hier ongelukkig door u is aangehaald. De landverhuizers zullen door uwe zangen niet verlokt worden om in Nederland te blijven; en de Nederlandsche helden hebben, God lof! nog bekwamer lofdichters dan gij.
Wij raden u welmeenend, van uw plan, waarvan ge in uw voorberigt gewag maakt, om een' grooteren bondel uit te geven, af te zien; want, indien de daarin op te nemen stukken zoo naar zijn als deze zangen, dan deedt ge beter, gelijk de ruyter de lont als zijne echtvriendinne (?!) greep, om het slot in brand te steken, eenige lucifers, als uwe beschermengelen tegen de wraak der Zanggodinnen, te bezigen, ten einde uw handschrift in vlammen te doen opgaan.