nade, die zoo wonderbaar groot aan mij bewezen is, nog te verheerlijken.’ Die ongekunstelde taal der onderwerping, der boetvaardigheid, en der onbepaalde overgave aan zijnen Heer en Heiland jezus christus, wiens liefde hij diep in zijn binnenste scheen te gevoelen, en van wiens trouw, tot over graf en dood, hij zoo vast verzekerd scheen te wezen, trof zijne zielzorgers en ook Recensent. Onwillekeurig dacht hij aan dien anderen, onboetvaardigen moordenaar en de, te zijnen behoeve, verspreide schandelijke en Godslasterlijke gebedekens!
Maar, genoeg gezegd, om het stichtelijk boekje, dat elk huisvader zijnen kinderen vrij in handen kan en mag geven, een aantal lezers toe te wenschen. Ten slotte nog een paar opmerkingen:
De eerste is, dat men aan de zedelijke verbetering van misdadigers nooit moet wanhopen. Er worden wel dweepers met de dusgenaamde voorverordinering gevonden, die tegen de mogelijkheid daarvan allerlei zotteklap inbrengen; maar het gegeven voorbeeld van den ongelukkigen van dijk levert het bewijs, dat de mensch - de misdadiger, de moordenaar zelfs - zich, met Gods hulp, zedelijk verbeteren kan, en geen kerkelijk-regtzinnig systeem in staat is daadzaken tegen te spreken.
De tweede opmerking betreft de toepassing der doodstraf. Wanneer zal men eens, in een Christenland, onder eene Christelijke regering en bij een Christelijk volk, die oud-Israelitische strafbepaling, ten tijde harer invoering wijs en weldadig, maar door het Christendom geenszins gebillijkt, de doodstraf, rangschikken onder de middeleeuwsche overleveringen, die gelukkig zijn voorbijgegaan!
Van al de lezers, welken wij dit belangrijk geschrift aanbevelen, zal er niet één gevonden worden, die, na voleindigde lektuur, niet zeggen zal: ‘Ware ik Koning geweest, ik had aan van dijk gratie van de doodstraf geschonken.’