Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Het was ons inderdaad eene regt genoegelijke verademing, toen wij, na den vermoeijenden arbeid, aan de beschouwing en de beoordeeling van het gedicht des Heeren alberdingk thijm (de Klok van Delft) besteed, den bundel des Heeren ten kate in handen namen, en ons al dadelijk aangetrokken gevoelden door menige fraaije strophe, die ons, bij het vlugtig doorbladeren, in het oog viel en onze aandacht boeide. - Door de Redactie van dit Tijdschrift tot het Overzigt en het Verslag ook van dezen bundel verzocht, hebben wij ons tot de aandachtige lezing en herlezing er van gezet, en daarbij vele genoegelijke oogenblikken genoten. Wij gaan thans ons gevoelen over dezen bundel mededeelen, dankbaar voor het gesmaakt genot en ons verheugende, dat wij hier zoo veel toe te juichen en te prijzen hebben mogen vinden. Het eerste gedeelte van den bundel bevat een zestal Legenden, die alle hare veelzijdige verdiensten hebben, duidelijk van dictie en bevallig van versbouw zijn. Aan het stukje de Engel getiteld, zouden wij den voorrang toekennen, zonder de waarde der overige te willen verkleinen. Het is roerend, verteederend en vol van diepen zin, bij de meeste helderheid en eenvoudigheid van voorstelling. - Wij kunnen niet alle deze stukjes opzettelijk en afzonderlijk beschouwen. Niet een, dat zijne eigendommelijke verdienste niet heeft, en geen bewijs oplevert evenzeer van den juisten blik als van de vaste hand des Dichters. De Proeven uit een gedicht getiteld: de dag des Heeren, bevatten zeer fraaije gedeelten, en ook de Godspraak over Ninivé vloeit over van uitmuntende poëzij. Van den zwaarmoedigen tint en het mystisch waas, dat deze en andere stukjes in den bundel aankleeft, is de Auteur aan niemand rekenschap verschuldigd, zoo als niemand het regt heeft, zijne godsdienstige gevoelens te beoordeelen of zijne overtuiging te bestrijden. Wij hebben alleen met zijne poëzij, niet met zijne geloofsbegrippen te doen, en, schoon ook de laatste niet in alle deelen de onze waren, de eerste zou daarom niet minder voortreffelijk in onze schatting zijn. De tweede helft van den bundel bestaat uit losse dichtstukjes, waarbij wij meer dan één juweeltje aangetroffen hebben. Wij kunnen alweder dat vijfentwintigtal verschillende gedichten niet afzonderlijk beschouwen. De liedekens, in verouderde taal en spelling gesteld, zijn vol van geest en | |
[pagina 173]
| |
naïve wendingen. Blonde Roosjen zouden wij de voorkeur geven en de Geestenstemmen onderaan plaatsen, niet alleen omdat het wat al te fantastisch, maar ook omdat het te lang is. De tallooze zerkjens, vlerkjens, bloemekens, boeiekens, lipjens, tipjens, handetjens, tandetjens, genoghjens, bedroghjens, achjens, ochjens en honderd soortgelijke, worden walgelijk en vervelend, even als het telkens herhaalde stilligh, killigh, reegnend, zeegnend, kronklend, vonklend, luchtigh, vluchtigh en zoo al meer! Dat is voorzeker geen rijkdom, maar wansmaak en overlading. De bevalligste en uitmuntendste stukjes, in deze rubriek vervat, zijn vooral Kinderen, Kinderziekbed, Kindersterfbed, Aan mijn twee gestorven Broeders, Zucht, Naar boven, enz. Kindersterfbed overtreft ze allen, omdat er het minste vernuft en het meeste gevoel in spreekt. Dit stukje alleen zou voldoende zijn om den Dichter eene eervolle plaats op den vaderlandschen zangberg te verzekeren en hem den voorrang boven den ganschen zwerm van al de jongere dichters onzer dagen te doen waardig keuren. Geen zanger van vroegeren of lateren tijd, die zich op een zoodanig juweeltje niet zou mogen verhoovaardigen. De vertaalde stukjes zijn alle met een meesterhand overgebragt. Misschien kan men de bedrevenheid van den Dichter in het werktuiglijke der kunst en zijn gezag over de dichterlijke taal nergens beter aan toetsen, dan aan zijne overzettingen. Hoe vele, anders beroemde poëten, zijn bij de proefneming te kort geschoten en hebben door stijfheid en onnatuurlijkheid de nabootsing van een voorbeeld verraden! De overzettingen van den Heer ten kate zijn zoo ongedwongen en los, alsof zij in 't Hollandsch gedacht waren. Na al dezen welverdienden lof, dien wij door tallooze proeven en aanhalingen zouden kunnen regtvaardigen, willen wij eenige bedenkingen mededeelen, die wij bij de lezing en herlezing dezer fraaije verzameling opgeteekend hebben. Wij doen zulks met te minder terughouding, omdat men, bij zoo vele talenten, de afwezigheid van den waan, als ware hij boven alle aanmerkingen verheven, in onzen Dichter vooronderstellen mag. - Zelfverheffing, aanmatiging en geloof aan eigen onfeilbaarheid zijn de kenmerken van bekrompenheid en onvermogen. Nederigheid en erkentenis van onvolkomenheid zijn de gezellinnen van ware verdiensten. De verzen van den Heer ten kate vloeijen uit een volle | |
[pagina 174]
| |
en welige bron; men kan het hen als aanzien, dat zij gemakkelijk en zonder inspanning zijn neérgeschreven. Maar die zelfde gemakkelijkheid verleidt wel eens tot uitweidingen en herhalingen, waarop gespierdheid en zakelijkheid schipbreuk lijden. Van 't gebrek, dat onze beroemde romanschrijfster toussaint aankleeft, een al te gulle vloed van woorden namelijk, die niet altijd nieuwe denkbeelden aanvoeren, is de poëzij des Heeren ten kate niet vrij te pleiten. Wij zouden hem de les van den koelen, maar verstandigen wetgever op den Franschen zangberg ter behartiging durven aanbevelen:
Ajoutez quelque fois, mais effacez souvent,
of, zoo als pope zegt:
To write with zeal, to correct with phlegm.
Dezelfde gemakkelijkheid en vlugheid, waarmede hij zijne verzen schrijft, verlokt dan ook onzen Dichter wel eens tot vrijheden niet alleen, maar zelfs tot zeer gewaagde en bezwaarlijk te verdedigen zinuitingen. Wij willen niet hechten aan uiterst onvolkomen rijmklanken als naauw op zou, hout op blaauwt, enz., waarvan onze jongere dichters geen gewetenszaak meer maken; - zelfs willen wij faliën en maliën, die ons voor slepende rijmen van twee lettergrepen gegeven worden, stilzwijgend voorbijgaan; - maar wij willen toch den Dichter gevraagd hebben, of uitdrukkingen als bij voorbeeld de volgende, den toets van den goeden smaak en het gezond verstand kunnen doorstaan? Op bladz. 6 lezen wij namelijk van een Lusthof, dien de droom op doet duiken uit de struiken van zijn wonderstroom. Op bladz. 10 van zielsverlangen, dat den stroom gevangen neemt. Op bladz. 128 van Ouderliefde en Kindermin, die heur bloemen om de smarten slaan. Op bladz. 132 van lauwerbladen, die tusschen wonden gestrooid worden. Op bladz. 137 van een ingeslapen harp. Op bladz. 161 van kozen niet Moederswangen, enz. enz. Wij hebben dit zestal gewaagde expressies niet moedwillig gezocht; het heeft zich ons aangeboden, waar het boekje openvallen wilde. Zoekende, zouden wij deze met vele andere hebben kunnen vermeerderen. Een enkele maal zegt | |
[pagina 175]
| |
ook de Dichter volstrekt het tegendeel van hetgeen hij bedoelde. Zoo lezen wij op bladz. 163 van wroegingloos berouw; waar de meening voorzeker berouwlooze wroeging geweest is. Wroeging zonder berouw laat zich denken, het omgekeerde niet. Alle soortgelijke en ondersoortige leemten zou een dichter, die, als de Heer ten kate, niet de slaaf, maar de meester van zijne taal is, bij eenige mindere voortvarendheid, hebben weten te vermijden of te herstellen. Welligt ook had hij, na rijper beraad, de herhaling van deze en gene beeldsprakige of zinnebeeldige uitdrukking van geestelijke denkbeelden, als aanstootelijk voor sommiger gevoel, vermeden, en misschien waren de Drieeenheid van de dichtrenziel en de Drieëenigheid van de Min wel geheel weggevallen. Niet altoos is de verwisseling der versmaten of de overgang van de eene maat in de andere, waarmede de zangerige Dichter wel eens wat heel kwistig is, even welluidend en bevallig. Voor ons gehoor klonk het, onder anderen, zeer onbehagelijk en wanluidend, toen wij op bladz. 102 lazen:
Zalig, zalig, die hem kennen,
Hij wischt aller tranen af:
en onmiddellijk daarop in dezelfde strophe:
Niets zal de duisternis
Ooit meer doen dalen, enz.
Onder de nieuwigheden, die de Dichter in zijne weelderigheid schijnt te willen invoeren, behoort zijne willekeurige splitsing of vermeerdering van versregels, als een hem verrassend rijmwoord er hem toe verlokt. Op bladz. 5, bij voorbeeld, zou men in het doorloopend metrum van het stukje denken te zullen lezen:
En toen hij 't oog waagde op te slaan,
maar bij het nederschrijven van oog, drong het rijmwoord omhoog zich aan hem op, en nu krijgen wij voor éénen regel er drie:
En toen hij 't oog
Omhoog
Dorst slaan.
| |
[pagina 176]
| |
Op bladz. 39 zou men in éénen regel kunnen lezen:
Of de lange reize 't zieltjen bloô doet zijn,
maar wij krijgen er weêr drie:
Of de lange reize 't zieltjen
Bloode
Doet zijn,
en zulks alleen omdat bloode nog tusschenbeide eens toevallig op een vorigen regel, die reeds zijn weêrklank had, wilde rijmen. - Ook deze voorbeelden van overgroote gulheid zouden met vele te vermeerderen zijn. Eene andere liefhebberij van onzen Dichter bestaat in het bezigen van verouderde woorden en eene verouderde spelling. Wij geven gaarne voor een enkele maal aan die aardigheid toe, mits zij volgehouden worde, zoo als in de Liedekens, waarvan het ouderwetsche aanzien nog winnen zou, als zij met middeleeuwsche karakters waren gedrukt. Maar als het beuzelkunstje niet vol te houden is en zich tot enkele regels of woorden moet bepalen, vinden wij het hinderlijk en wanstaltig. Zoo vangt onder anderen sintchristophorus, in de legende van dien naam, zijne rede aan met te zeggen:
Neen, 'k wil dat laf muzeerenGa naar voetnoot(1) niet!
Mijn vuchtelGa naar voetnoot(2) hongert in de scheide,
maar hij vergeet al dadelijk zijne rol, door te vervolgen:
Mijn ros verdartelt in de weide,
En 's levens beste tijd vervliedt.
Men gevoelt, dat de twee laatste regels eenige eeuwen jonger zijn, dan de twee eerste. Dit enkel voorbeeld zal weder volstaan. De Heer ten kate heeft inderdaad te veel wezenlijke verdiensten, dan dat hij zich langer met dergelijke nietswaardige grapjes afgeven zoude. Hij late dat aan anderen over, die er hunne onbeduidendheid meê trachten te vermommen. Ook moesten de liefhebbers van soortgelijke prullerijen eens wat nieuws verzinnen, want het nu reeds zoo dikwijls aangewend kunstje wordt oud. Wij zouden hen in overweging durven geven, of het niet oorbaar zou zijn, | |
[pagina 177]
| |
de aardigheid nu eens geheel om te keeren, in den tekst de thans gebruikelijke woorden op te nemen en de verouderde in een noot te plaatsen; bij voorbeeld:
Neen, 'k wil dat ledig mijmrenGa naar voetnoot(1) niet;
Mijn ros loopt door de wei in vredeGa naar voetnoot(2),
Mijn slagzwaardGa naar voetnoot(3) hongert in de schedeGa naar voetnoot(4) enz.
Tot de stukjes, waaraan wij, bij eene afzonderlijke beschouwing, den minsten lof zouden toekennen, behooren Hollands Muze en Hollandsche Kritiek. In het eerste beschrijft de Dichter met zwarte kleuren de verlaging, waartoe de Hollandsche muze in onze dagen vervallen is. Vroeger stond zij in eere: zij wandelde op de zee, en ieder golf werd haar hymne. - Vreeselijk heeft hij het op de navolgers van scott en byron geladen, ofschoon hij zelf, zoo wij meenen, bij hen ter schole geweest is. Wij kunnen al den verguizenden smaad niet terug geven, waarmede hij de rijmelbende van onzen tijd overlaadt. Verre echter zijn wij er af, van de partij voor haar te willen opnemen: zij heeft het erg genoeg gemaakt en het schijnt er nog weinig op te beteren. Niettemin willen wij den Dichter in bedenking geven, of zijne verontwaardiging niet wat al te heftig losbarst, als hij, onder anderen op bladz. 133, de ontvleugelde, blinde en vervuilde muze toeroept:
Gij wierdt een bedelkind, met kakelbonte lompen
En kopren franjes opgefraaid,
Dat, hunkrend om een duit en bibbrende in de klompen,
Het jankend kermisorgel draait.
Zie, dat is wel heel kras en krachtig, maar dat het edel en verheven is, zouden wij niet durven beweren. - Wie de Dichter in 't bijzonder op het oog heeft, is ons onbekend: wij kunnen slechts gissen; waarschijnlijk zullen het in de eerste plaats de romantische verhaalmakers en de legendefabrikanten zijn. Maar wie zijne woede ook moge hebben bedoeld en mogt willen treffen, zijn gramschap is zoo geweldig en verpletterend, dat wij waarlijk tot zelfs met de rijmelbende van onzen tijd eenig medelijden hebben gevoeld. Het laatste stukje van den bundel heet Hollandsche Kritiek, ter bladvulling. Wij wenschten wel voor de eer des | |
[pagina 178]
| |
Dichters, dat deze bladzijde wit gebleven ware, want zij is op geene hem waardige wijze gevuld. Hij is even boos op dé Recensenten als op de rijmelaars. - Nu ja! men heeft voorzeker ook al zeer onhandige Recensenten, vooral waar het poëzij en werken van smaak betreft; beoordeelaars zonder tact en gevoel, die, in een meestal erbarmelijken stijl, over eene kunst wagen mede te spreken, waarvan zij zoo min het wezen als het werktuigelijke kennen. Elke maand voert er nieuwe bewijzen van aan. Misschien is de Heer ten kate door dezulken op de teenen getrapt, maar hij heeft ongelijk, er kwaad bloed om te zetten. Misschien is hem ook vroeger met eenige scherpte, maar niet zonder oordeel, den dwaalweg aangewezen, waarop hij doolde, en in dat geval zou hij dubbel onregt hebben om boos te zijn. Wat er van wezen moge, wij gelooven niet, dat er, zoo als hij voorgeeft, een clubs van Recensenten zou bestaan, die geen ander licht wil zien opgaan, dan dat uit haar midden schijnt; een Maandschriftbent, die alles uitjouwt wat niet door haar gepatenteerd is. Ons is althans nooit het lidmaatschap van zulk een nobel collegie aangeboden. Eer zouden wij geneigd zijn, te gelooven aan het bestaan van eene clubs of bent van jonge dichters, of die zich dichters noemen, waarin men elkander toejuicht, bewierookt, bedwelmt, en met elkander om een gulden kalf danst, dat men er zich heeft opgerigt. De Heer ten kate is voorzeker even weinig lid van zulk een honorabel gezelschap. Hij zou zijner onwaardig zijn: hij staat te hoog, om zich zoo laag te vernederen. - Ten slotte: mogen wij ons al niet met de somtijds vreemde kleur, den fantastischen vorm en het mystisch waas, dat enkele zijner gedichten aankleeft, kunnen vereenigen, zijne verzen vloeijen over van waarachtige poëzij, en, in 't bezit van een jeugdigen dichter van zoo veel aanleg en zulk een gunstige ontwikkeling, deelen wij in zijne zorgen en zijn beklag ten aanzien der ongunstige uitzigten voor onzen vaderlandschen zangberg niet zoo zeer. Dichters zijn ten allen tijde zeldzaam geweest; rijmelaars en verzenlijmers waren er altijd in menigte: men herinnert zich het laatste maar niet zoo goed, omdat de naam en de faam der rijmelbende niet verre reiken. Wij bevelen den fraaijen bundel van den Heer ten kate aan alle beminnaars en hoogschatters van onze vaderlandsche dichtkunst met volle ruimte aan. Een dergelijke ver- | |
[pagina 179]
| |
zameling mag in geen poëtische boekenkast ontbreken.Ga naar voetnoot(*) |
|