| |
Cesar en zijne Tijdgenooten. Door P. van Limburg Brouwer. IVde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846. In gr. 8vo. 309 bl. f 2-90.
Op den titel is afgebeeld de buste van cato, gelijk bij de vorige die van cesar, pompejus en cicero. Na het eindigen van eene lezing, met hooge belangstelling, en het nederschrijven hierboven van den titel voor dit laatste of vierde Deel, trof ons die afbeelding en wij herlazen wat de Schrijver bij den dood van den beroemden cato schreef. Dat men in de Heidensche wereld een' cato, den Stoïcijn, den zelfmoordenaar, verhief, die, gelijk de Schrijver, bl. 175 en vervolgens, zegt, een einde aan zijn leven maakte, niet uit wanhoop, niet in woede, maar omdat hij niet meer op het tooneel der wereld blijven kon, zonder op te houden cato te zijn, laten wij gelden, maar verre zijn wij er van af, toe te stemmen, dat bij cato's zelfmoord wij bijna verzoend worden bij de voor ons gevoel zoo zeer stuitende verkrachting onzer eigene natuur. Als dat bedaard, kalm, welberaden, verstandig, waarachtig moedig onderwerpen heet aan de onvermijdelijke noodzakelijkheid, hebben wij geen denkbeeld van den waren moed. Wij willen overigens cato niet hard vallen en hem den lof ook toekennen van alles te hebben gedaan, ten einde te Utica meerdere slagtoffers te verhoeden, maar zijn er verre af van te onderschrijven, dat hij zich met zijne gewone bedaardheid schikte naar de omstandigheden, dat hij zelf eene alleenheersching door cesar nog als het minste kwaad zou beschouwd hebben, veel min erkennen wij eene beminnelijke hartelijkheid in hem, die zoo hard en ontmenscht was, dat hij op den trouwhartigen slaaf, die het
zwaard, tegen zijn meesters leven bestemd, op bevel des zoons had weggenomen, zijn eigen hand aan bloed sloeg; die zijn' eigen liefderijken, rade- | |
| |
loozen zoon, die hem schreijend kwam te voet vallen, miskennende, op bitteren toon deed gevoelen, dat hij meester verkoos te blijven van zijn lot en geen zoo natuurlijken, zoo prijzenswaardigen dwang duldde, die, na zich niet doodelijk genoeg gewond te hebben en verbonden te zijn, het verband, door den zoon bevolen, los scheurde, en zoo den geest gaf. Wij gruwen van zulk eene zoogezegd Romeinsche grootheid en noemen het eene tegennatuurlijke hardheid, ja gebrek aan waren moed en onderwerping aan het bij Heidenen aangebeden Noodlot. Wij gelooven met den Schrijver niet, dat cato niet anders kon handelen. Wij zien hierin niet die ware grootheid en echte wijsbegeerte. Men moge, naar den aard van cato en zijne wijsgeerige dwaling, het zoeken te verontschuldigen, hem te prijzen, hem boven anderen, welken men telkens gebrek aan moed verwijt, te verheffen, dit trof ons.
De titel heeft ons tot een' min gunstig oordeel over een gedeelte van het laatste Deel van dit belangrijk werk gebragt. Zoeken wij een' tegenhanger en aanleiding tot meerdere goedkeuring. Wij vinden dit in hetgeen de Schrijver ons, na even te voren cicero als een voorwerp zoo niet van spot, dan van medelijden, onverdiend te hebben beschouwd, van bl. 89-98, omtrent de verdiensten van titus pomponius atticus, zoo geheel naar waarheid, beknopt, uitnemend en onpartijdig schetst. Wij rekenen dit gedeelte onder de voortreffelijkste. Jammer, dat de Schrijver ook daar nog zich laat ontvallen de partijdige aanmerking, dat men op cicero nog meer zou hebben moeten aanmerken, zonder het verband van hem met atticus. Integendeel - aan dezen vriend opende cicero zijne geheele ziel, iedere gewaarwording, iedere opwelling; en atticus kende, doorgrondde zijnen vriend cicero, met meerdere menschenkennis en dus beter en meer naar waarde, dan onze Schrijver; jade vriendschap, zoo hartelijk en trouw, van atticus voor cicero is geene geringe lofspraak voor den laatste bij den waarachtigen en uitnemenden lof, den eerste zoo te regt toegekend. Wij bevelen de hoogst merkwaardige plaats ter lezing en herlezing aan. Zij is te lang om over te nemen. Met moeite bedwingen wij ons deswege en nemen alleen het slot over, waarmede wij geheel instemmen en hetgeen aldus luidt: ‘Ons besluit is, dat atticus niet alleen een goed, maar ook een groot man was, dat bij de
| |
| |
eenige partij koos, die een verstandig man in die tijden kiezen kon, wilde hij zich zelven rein bewaren van de wereld, of zich vruchtelooze moeite besparen, om tegen den stroom op te zeilen, dat hij desniettemin even nuttig, zoo niet nog nuttiger was, dan die hun leven aan het vaderland toewijdden, dat hij den pligt der Liefde, in de uitgestrektste beteekenis van het woord, vervulde, en dat hij alleen daarom minder beroemd is geworden, dan de beste zijner tijdgenooten, omdat hij voor anderen, niet voor zich zelven, leefde.’
Eenmaal als uit het spoor geraakt van eene geleidelijke behandeling en beoordeeling van dit vierde en laatste Deel van dit hoogst belangrijk werk, willen wij dan maar voortgaan met te vermelden, wat onze bijzondere aandacht trof.
Daartoe behoort onder anderen hetgeen wij op bl. 183 omtrent den geschiedschrijver sallustius en zijn bewind over de Zamensers in Numidie, hem door cesar na den dood van cato toevertrouwd, vermeld vinden, te weten, dat hij, zeer ongelijk aan zijnen meester, tegen deszelfs bedoeling, weldra het voorbeeld van bijna alle proconsuls en propretoren volgde, en de arme Zamensers deed gevoelen, dat zij, hoe wreed ook door juba behandeld, met den ruil niet veel gewonnen hadden, en dat dio cassius dus met het grootste regt zegt, dat sallustius, in zijn uitnemend tafereel van de heb- en roofzucht der Romeinsche Grooten, niet anders gedaan heeft dan zijn eigen beeld te schetsen. Dit is inderdaad bedroevend. Men denke hierbij aan hetgeen vroeger van cicero als Proconsul en Propraetor in dergelijke omstandigheden door den Schrijver van dit werk tot lof van dezen is toegegeven. Of het gezag van dio cassius proefhoudend ten dezen is, laten wij in het midden.
Over cicero, zijn huiselijke ongelukken en menigvuldige betrekkingen, over zijn streven om met allen goede vrienden te blijven, en dus, gelijk de Schrijver zegt, van allen, lof, eer, hoogachting en bewondering te ontvangen, dat het doel zijns levens was, vindt men eene opmerkelijke plaats, bl. 212 en 213. Hoe veel deel wij ook nemen, zegt hij, in 's mans bittere droefheid over den dood van zijne geliefde tullia, doet het ons toch ook goed, in de brieven daarover eens de natuur te hooren spreken, den mensch, den vader en niet den eerzuchtigen redekunstenaar. Het was eerst na dit verlies, dat hij zich meer afzonderde en op zijne
| |
| |
buitengoederen vertoefde. Na het wangedrag van zijn' zoon, de ondankbaarheid van zijnen broeder en neef, na de scheiding van zijne tweede gade vermeld te hebben, zegt de Schrijver, ‘dit alles maakte hem meer en meer warsch van de wereld, maar schonk hem te meer tijd om die onsterfelijke werken te schrijven, welke nog heden de bewondering van ieder opwekken, die eenigen prijs stelt op goeden smaak en geleerdheid.’ Dat wij zulks aan hem dan toch te danken hebben, kon ook niet wel ontkend worden. De Heer van limburg brouwer zegt verder: ‘Het is moeijelijk kort te zijn, als men van cicero spreekt - van al de tijdgenooten van cesar is cicero ook de eenige, die zulk een' uitstap waardig is.’ Wij stemmen een en ander toe, en zullen dan ook, alvorens over het geheele werk meer bepaald ons uit te laten, den wenk des Schrijvers volgen, en hem verder nagaan bij het spreken over cicero.
Wij zullen niet stilstaan bij de ongunstige en partijdige aanteekeningen over cicero, bl. 251, No. 21, bl. 253, No. 31 en andere, vooral die op bl. 303-307, waartegen veel zou te zeggen zijn met het oog op die tijden, maar kortelijk de wijze mededeelen, waarop hij cicero's nieuw optreden op het staatstooneel en de redevoeringen tegen antonius vermeldt, waardoor hij zich den dood berokkende; dit zal niemand tegenspreken. Het was treuren, dat hij niet als weleer op het staatstooneel kon schitteren, het was eene beleediging hem door antonius aangedaan, die hem alle voorzigtigheid deed ter zijde stellen, het was eene woede, die paal noch perk kende, en die hij zelf (zoo als altijd) vaderlandsliefde noemde, woede tegen den man, dien hij toch, hoe verachtelijk hij ook was, om zijn magt had behooren te ontzien, het was gloeijende haat. Was antonius zulk eene woede en haat dan niet waardig? In cato zou het moed en geestkracht genoemd zijn, maar die ontbraken, volgens den Schrijver, aan cicero. Ook de dood van cicero was aan gebrek van geestkracht te wijten, den moordenaars liep hij in den mond, het was de gewone besluiteloosheid van den goedhartigen, altijd alles goeds vertrouwenden man. Dat hij zich in octavius (octavianus) vergiste, zal niemand ontkennen, en hoe kon cicero zich zulk eene ontmenschtheid en ondankbaarheid in dien
jongeling voorstellen, wien de vlek van in cicero's moord te hebben toegestemd, den naam, later hem gegeven, van augustus zoo niet ten eenemaal onwaardig maakt, ten minste deerlijk bezoedelt, een
| |
| |
vlek, die geen tijd, geen roem, geene vergoding hebben kunnen uitwisschen.
Maar wenden wij ons ook af van dezen gruwel, en bepalen wij ons liever bij een meer algemeen oordeel over dit anders uitnemend werk.
Het is waarlijk eene verkwikking, bij zoo veel nietig en speculatief geschrijf, waarbij de geschiedenis tot roman als verlaagd en verwrongen wordt, een geschrift te lezen uit klassieke bronnen geput, met klassische bekwaamheid veelal bewerkt, met vlijt en belezenheid zamengesteld. Het is strelend, als op klassieken grond ons te zien verplaatst, in een tijdperk, zoo belangrijk, zoo beslissend, in een' overgang van een zoo bloeijend gemeenebest tot eene zoo onbepaalde alleenheersching. Wien dit niet boeijen kan, hij blijve bij zijne vlugschriften en de verdichtselen van den dag; voor hem is de geschiedenis geene verlustiging, geen spiegel, geene wijsgeerige beschouwing; hij miskent den ijver, vlijt en geleerdheid van den waardigen Hoogleeraar, wien men, al meent men hem bescheidenlijk aan te mogen toonen, wat ons minder behaagt, moet aanmoedigen tot verder dergelijk degelijk werk. Dat werk zal en moet in waarde blijven, als de hedendaagsche nietigheden lang zullen en moeten vergeten zijn. Wij betuigen den Heer van limburg brouwer innigen dank voor dit in vele opzigten alleruitstekendst werk, wel waardig door den eersten Leeraar aan het Gymnasium te Ham, Dr. ludwig tross, in het Hoogduitsch te zijn vertaald. Wij nemen zoo veel van Duitschers over, dat men dan ook dit, in vele opzigten voortreffelijk werk, tot hen overbrenge. In vele opzigten voortreffelijk werk, zeiden wij. In middelmatige werken is het opsporen van eenige mindere volkomenheden niet der moeite waard, maar in zulke als deze, is het een uitvloeisel van opgewekt nadenken en belangstelling. Alleen hieraan moge men de vroegere en ook de volgende aanmerkingen toeschrijven.
Na de gezette lezing toch van dit nu gelukkig voltooide werk, vroegen wij ons zelven: beantwoordt het geheel aan onze verwachting, aan den titel, zoo als wij dien in den eersten opslag althans opnamen: Cesar en zijne Tijdgenooten? Wij hadden niet zoo zeer eene Geschiedenis van de Daden van cesar, elders op te sporen, maar eene grootsche, diepe en menschkundige ontwikkeling van den man, den mensch, den held zelven, zijne drijfveren, bedoelingen,
| |
| |
karakter, de aanleidingen van zijn bestaan, wezen, lotgevallen, leven en dood verwacht. Wij hadden ook die zijner Tijdgenooten daarmede in verband gebragt en meer gelijkelijk ontwikkeld, gaarne gezien en verwacht. Het werk ware daardoor korter, krachtiger, om zoo te spreken wijsgeeriger, minder geschiedkundig geworden. Aan het einde, bij den moord van cesar vooral, waar de Schrijver, naar ons oordeel, veel te kort en oppervlakkig is, waren wij daarom niet volkomen tevreden. Cesar te kennen, geheel te kennen, zijne tijdgenooten, tegenstanders, begunstigers, moordenaars, en wat hen bewoog, in fiksche trekken geschetst, hadden wij verwacht en gewenscht. Wij zijn het, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, met den Schrijver niet eens, dat cesar van den beginne af de alleenheersching zou bedoeld hebben. Daarvoor is geen grond. Neen, cesar werd niet met zijn doel, maar door de omstandigheden, als zijnes ondanks, tot de alleenheersching gebragt; en vermoord, niet omdat hij vergevingsgezind was, maar omdat hij de hem verleende magt niet door kracht en klem, met altijd prijzenswaardige, nooit laakbare edelaardigheid vereenigd, behoorlijk handhaafde en gelden deed. Hij miskende die hem omringden, hij miskende den nog niet voor alleenheersching gerijpten tijd; hij miskende brutusen de overige ondankbare Grooten; zijn anders heldere en snelle blik verliet hem, toen hij ten top van eer en magt, niet naar zijne eigene wenschen, maar naar zijne heldere inzigten ten beste van het vaderland, van Rome, gestegen was. Zoo zoude, meenen wij, aan cesar beter regt wedervaren zijn, het Cesarsgesternte beter uitgekomen, beter geschitterd hebben, meer naar waarheid cesar ons zijn aangewezen.
De Schrijver zegt, bl. 214, van cesar's bestuur: ‘Het is eene gewone opmerking, door de geschiedenis ten allen tijde gestaafd, dat de zoogenaamde liberale beginselen, grootendeels alleen worden voorgestaan door de zwakken en de verdrukten, of door hen, die zich eenen weg tot het bestuur willen banen, en dat deze niet zoodra hun doel bereikt of hunne onderdrukkers ten onder gebragt hebben, of zij nemen die zelfde wetten en beperkingen in hunne bescherming, tegen welke zij vroeger als tegenschreeuwende onregtvaardigheden geijverd hadden.’ Dit en hoe cesar den invloed van het volk op de regering verminderde, nadat hij
| |
| |
de magt in handen had, bewijzen ons, dat de Schrijver den tijd van revolutie, welken hij beleefd heeft, tot dien van cesar overbrengt; daardoor wordt cesar hier en daar bijna een napoleon, met het denkbeeld en plan van eene wereldheerschappij te stichten. Zulke aanmerkingen, de meerdere of mindere algemeene waarheid daargelaten, kwamen, onzes oordeels, hier minder te pas. Neen, niet het volk, hetwelk blijkbaar cesar genegen was en bleef, ook in en na zijn' dood, en dat hij niet eerst vleide en toen verdrukte (trouwens hij was ook geen liberaal van den boven aangewezen stempel) maar de grooten, de aanzienlijken, de Aristocraten en Oligarchisten bragten hem ten val. Dezen had hij mogen weldoen en vergeven, maar hen moeten blijven mistrouwen, hun zijn overmagt moeten doen gevoelen, hen op een' afstand houden, zich zelven, al ware het voor een' tijd, blijven verheffen, uit het volk de besten als tegen hen over moeten stellen en handhaven, en hun alzoo ontzag voor zich inboezemen en met een' nieuwen kring van waardige, onbedorvene en inderdaad edele en bekwame mannen zich moeten omringen.
Wat de Schrijver, bl. 289, zegt, dat cesar de ware stichter der Romeinsche monarchie was, is buiten bedenking. ‘Hij stichtte die door zijne bekwaamheid om te regeeren, door zijne menschenkennis en door zijne grootmoedigheid.’ Minder beviel ons de aanmerking: ‘dat zijn kleinneef octavius zijn opvolger werd, was evenmin het gevolg van dapperheid, als van eenige andere begaafdheid, die hem die eer waardig maakte.’ Dit is toch in allen gevalle zeker, dat octavianus behield, wat cesar verloor, dat hij antonius overwon, en zich medehelpers koos, die welligt meer dan hij zelf zijn' roem en heerschappij handhaafden en bevestigden. Hij wist zijne menschen wel te kiezen, en dit is reeds veel in een' Alleenheerscher. Echter in vele opzigten waar verheven, krachtig is dit slot van het werk, al is het niet zeer streelend, welligt wat hard voor augustus, (bl. 296 en 297.) De merkwaardige slag van Actium bevestigde de door cesar's dood slechts opgeschorte staatsomwenteling. ‘Rome boog het hoofd andermaal voor den overwinnaar, die laaghartig en wreed, zoo lang hij de magt niet in handen had, na zijne verheffing niet zonder reden onder de doorluchtige Vorsten is genoemd geworden. Dank aan de groote talenten, die zijne regering opluisterden, heeft het den man, die bijna alle de groote hoedanigheden
| |
| |
miste, die zijnen voorganger onderscheideden, mogen gebeuren zijn naam te geven aan de eeuw, in welke hij leefde. Cesar regeerde bij lang niet zoo vele maanden als augustusjaren. Augustus stierf gerust op zijn bed als een erkend Vorst, cesar werd als een dwingeland vermoord. Had men cesar dien zoo benijden haarband toegestaan en daarbij het Koningschap door wijze bepalingen beperkt, zeker zouden nooit monsters als caligula en nero, commodus en caracalla, hun spel gedreven hebben met al wat heilig en eerbaar was, en het menschelijk geslacht door hun voorbeeld getoond hebben, welk een ondier de mensch is, die, zonder eenige beperking en in volkomen bandeloos gezag, geheel aan zich zelven en aan zijne eigene natuur wordt overgelaten. Augustus werd niet vermoord, en toch verkreeg hij alles, wat men cesar had toegestaan, en nog meer. Het onbepaaldste despotisme werd geënt op de instellingen eener vrije republiek, en, omdat men den moed niet had, die republiek voor afgeschaft te verklaren, en te erkennen, dat men een' Heer gekregen had, werd de geschiedenis van het zoogenaamde Keizerrijk de geschiedenis van eene steeds voortgezette en gedurig hernieuwde overweldiging; terwijl het werktuig van die usurpatie, de krijgsmagt, de ware en eenige beschikker werd van het lot der wereld; wie weet hoe geheel anders dat lot zou geweest zijn, als het den grooten cesar vergund geweest ware de heerschappij, die hij gesticht had, op hechte grondslagen te vestigen. Het is althans meer dan waarschijnlijk, dat de dolksteken, door brutus en cassius, hunnen vriend en weldoener toegebragt, der vrijheid, die zij in den mond hadden, oneindig meer kwaad gedaan hebben, dan de zoogenaamde tyran haar immer gedaan had of zou hebben
willen doen. Met het volste regt van de wereld verklaarde cesar zelf, dat de staat meer belang had bij zijn leven, dan hij zelf, dat zijn roem gevestigd was, maar dat zijn dood den staat dezelfde, en nog grootere jammeren berokkenen zou, dan die hij nu reeds had uitgestaan. Dat hij zich niet bedroog, heeft de geschiedenis bewezen.’
Belangrijk is de aanteekening (bl. 46) bij deze plaats van dit werk, waar het gezegde van den Graaf de champagny in zijne Geschiedenis der cesar's tot op nero, wordt aangehaald: ‘dat het gevaarlijke van cesar's toestand juist daarin gelegen was, dat hij een' dubbelen strijd te strijden
| |
| |
had, eenen tegen den uitstervenden geest der Republiek, eenen anderen tegen den opkomenden geest der Monarchie.’
De Schrijver zegt ten slotte, na deze aanteekening, dat het oorspronkelijk zijn oogmerk was, dit werk te besluiten met een algemeen overzigt van den maatschappelijken, zedelijken en godsdienstigen toestand van het Romeinsche volk in het tijdperk, waarover hij gehandeld had, maar dat dit toevoegsel zoo uitgebreid geworden is, dat het dit laatste Deel tot eene onmatige grootte zou hebben doen uitdijen, terwijl hij het niet van zich verkrijgen kon, het door inkorting of besnoeijing te verminken of onvolledig te maken, en dat hij het dus in zijn geheel heeft terug gehouden. Wij hopen, dat dit terug houden zal geschied zijn eenig en alleen met het oogmerk van eene spoedige uitgave, waarnaar wij zeer verlangende zijn, en waartoe wij den bekwamen en bevoegden Hoogleeraar met volle ruimte aanmoedigen. De Schrijver voegt er bij: ‘Kom ik er nog eens ter eeniger tijd toe, op het voetspoor van den Heer de champagny de cesar's te behandelen (waarbij ik mij dan echter niet tot nero bepalen zou), dan moge het zoo even gedachte opstel tot Inleiding dienen.’ Wij hopen, dat òf de Schrijver daartoe ras komen zal, òf dat eene afzonderlijke uitgave van het zoo even gemelde opstel de uitgave van dit Vierde Deel spoedig zal volgen.
Wij geven intusschen den Schrijver in bedenking, of hij zich ook tot de meest belangrijke cesar's zou bepalen, om van veel zedeloosheid, dwaasheid en wreedheid ons bevrijd te laten. De tijden b.v. van eenen trajaan en de antonijnen regt te kennen en te doorgronden, kan niet anders dan hoogst belangrijk zijn. Wij zouden echter niet gaarne den bekwamen Schrijver in een welligt reeds begonnen werk en alzoo in het volbrengen van zijn oogmerk ten deze belemmeren. Het nu volbragte werk: cesar en zijne Tijdgenooten, heeft te zeer getoond, hoe uitnemend de geleerde man, over het geheel genomen, voor dergelijk werk, en dus voor dit te vervolgen en ook de volgende cesar's te behandelen, berekend is. |
|