| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Voorlezingen over de Geschiedenis der Opvoeding des Menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus, door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Iste Stuk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1846. In gr. 8vo. 212 bl. f 2-25.
Met ware belangstelling ontvingen wij uit de hand van den onvermoeid werkzamen Hoogleeraar deze Voorlezingen, aan de nagedachtenis van herman muntinghe opgedragen. Het vraagboekje over ditzelfde onderwerp, dat in 1844 was voorafgegaan, had ons daarvan hooge verwachting ingeboezemd (Vaderl. Letteroef. 1844, bl. 655-659). Het verblijdde ons te zien, dat eèn genoegzaam getal inteekenaren de uitgave, waarvan de geldelijke opbrengst voor een weldadig doel bestemd is, had ondersteund. En het is ons eene aangename taak, onze lezers met den inhoud dezer Voorlezingen, die naar den leiddraad van genoemd vraagboekje zijn ingerigt, meer van nabij bekend te maken.
Aanleiding tot het houden derzelve werd gegeven door de zucht van den Hoogleeraar, om nuttig te zijn ook voor zulke inwoners der stad Groningen, die, zonder godgeleerden van beroep te zijn, op eene grondige kennis der Godsdienst prijs stellen. De behandeling van de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God scheen behoefte voor onze dagen. Daarbij is de volgorde der Bijbelsche geschiedenis, als de meest bekende, gekozen; en wat over Egyptenaars en Pheniciërs, Babyloniërs en Perzen, Grieken en Romeinen te zeggen valt, zal telkens daar ter plaatse worden ingevoegd, waar de Israëliten met deze volken in aanraking komen. Na dit een en ander als ter inleiding gezegd te hebben, ontwikkelt de Hoogleeraar nog in de eerste Voorlezing, wat de opvoeding
| |
| |
door God, en waarom de mensch een voorwerp dier opvoeding zij, en stelt voorts het begin der opvoeding van God bij de eerste menschen voor, als bestaande in hunne plaatsing in een lusthof, in de aanwijzing van arbeid, in de stichting van het huiselijk leven en in den omgang van God met hen. Onder de aanteekeningen, die aan deze Voorlezing, gelijk aan al de overige, zijn toegevoegd, is vooral de eerste belangrijk, waarin wordt aangewezen, in hoe verre vroegere werken hetzelfde onderwerp behandelen, en het denkbeeld van opvoeding des menschdoms door God in den Bijbel zelven voorkomt. - Na eene ingebragte tegenwerping beantwoord en over de verschillende gedenkstukken in Genesis iets gezegd te hebben, wijst de Hoogleeraar in de tweede Voorlezing aan, hoe God door zijnen omgang met de eerste menschen hen leerde, wie Hij is, wie de mensch is, en welke 's menschen verbindtenis met Hem is. Hierbij wordt van het verhaal, Gen. I:1-II:3, gebruik gemaakt en daaraan licht bijgezet. Ook het zoogenoemde proefgebod komt hier ter sprake. - De derde Voorlezing handelt over den val der eerste menschen, de mogelijkheid er van en de aanleiding er toe. Hier wordt gezegd, wat men van de slang te denken hebbe, hoe wij ons de verleiding door haar hebben voor te stellen, en of daarbij ook aan de werking des Duivels gedacht moet worden. Bij de uitlegging van den val wordt Jac. I:13-15 ten grondslag gelegd en de daad der eerste menschen als zonde beschreven, ook in hare gevolgen. Bij de aanwijzing, hoe God ook de gevallene menschen nog bleef opvoeden, komt de straf der slang, de paradijsbelofte en de straf, aan de eerste menschen voltrokken, in aanmerking: welke straf gezegd wordt voor hen weldadig te zijn geweest. - Was de zonde der eerste menschen een val of een vooruitgang? Men weet, dat schiller laatstgenoemde meening met kracht heeft voorgestaan. Zijn
gevoelen wordt in de vierde Voorlezing beoordeeld en tegengesproken, en de betrekkelijke waarheid, die daarin vervat is, toegestemd. Voorts wordt hier Gods verdere opvoeding van de eerste menschen en hunne kinderen na
| |
| |
den val beschreven, de opvoeding van kinderen als eene opvoeding van ouders voorgesteld en aangewezen, in hoeverre de opvoeding der eerste kinderen gelukte en mislukte; terwijl eindelijk Gods handelwijze met kaïn en de straf, aan hem voltrokken, beschreven en ook die straf als eene weldaad wordt aangemerkt. - Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij met de inhoudsopgave dezer Voorlezingen zoo wilden voortgaan. Genoeg, dat de vijfde Voorlezing de gewijde geschiedenis tot op den watervloed vervolgt; dat de zesde is toegewijd aan de uiteenzetting der geschiedkundige, natuurkundige en wijsgeerige gronden, die voor de geloofwaardigheid der negen eerste hoofdstukken van Genesis pleiten; dat er in de zevende gehandeld wordt over noach's drie zonen, over sem's afstammelingen, over hunnen zedelijken en godsdienstigen toestand, over het ontstaan van bijgeloof en afgoderij, en de middelen, door God aangewend, om ze eenmaal geheel te vernietigen; en dat de achtste of laatste Voorlezing de geschiedenis van abraham, izaäk, jakob en jozef omvat tot op de komst van dezen laatstgenoemde in Egypte.
Ons oordeel over deze Voorlezingen kan niet dan hoogst gunstig zijn. De inhoud is allerbelangrijkst. De toon, die hier wordt aangeslagen, is regt populair en tevens zoo onderhoudend mogelijk. Het voorname doel, de aanwijzing van de opvoeding des menschdoms door God, wordt streng in het oog gehouden. Aan menschkundige, verrassende opmerkingen, die van een' echt wijsgeerigen blik getuigen, ontbreekt het hier in geenen deele. Zelfs bekende zaken worden vaak onder een nieuw gezigtspunt voorgesteld. En hier en daar ontmoeten wij teregtwijzingen van zedelijken aard, die soms van hooge waarde zijn tot regeling van ons bestaan en gedrag. Op grond hiervan aarzelen wij niet, deze Voorlezingen zelfs als een stichtelijk huisboek aan te prijzen, waartoe het te meer geschikt is, omdat elke voorlezing genoegzame stof en maat aanbiedt voor de gezamentlijke lectuur van éénen avond; terwijl een iegelijk, die dieper wil nasporen, daartoe gereede aanleiding vindt in de doorgaans hoogst belangrijke aanteekeningen, waarin
| |
| |
eene rijke literatuur, tot de behandelde onderwerpen betrekkelijk, wordt aangetroffen.
Het zij ons vergund, aan deze onbewimpelde lofspraak de opgave der aanmerkingen toe te voegen, die ons onder de lezing voor de aandacht kwamen. Is het niet gewaagd, vroegen wij ons af, om, zoo als bl. 35 geschiedt, het scheppingsverhaal af te leiden uit de voorstelling van hetgeen elken morgen, bij den opgang der zon, is waar te nemen? Vanwaar dan de vermelding der zes scheppingsdagen in dat verhaal? Gelijk daarvan ter naauwernood gesproken wordt, zoo vonden wij ook over Gen. I:1, in betrekking tot het overige des verhaals, niets gezegd. - Kan het er door, wat bl. 40 voorkomt, dat het meervoud Gen. I:26, onder de sporen behoort, die, benevens andere blijken, toonen, dat de eerste te boek stellers dezer overlevering niet vreemd waren van het veelgodendom? Van dat meervoud kan, dunkt ons, wel eenige andere aannemelijke verklaring gegeven worden, zonder dat men nog op het leerstuk der Drieëenheid zich behoeft te beroepen. - Komt het met de voorstelling, die wij van het Paradijs ons plegen te vormen, overeen, te beweren, bl. 44, dat de eerste menschen wel reeds in een dier, in eene duif door een havik, of een lam door een wolf gedood, gezien hadden, wat sterven was? - Ook vragen wij, of de verklaring van de geschiedenis van den val, bl. 55, wel genoegzaam in overeenstemming is met de letter des verhaals, dat van geene slang gewaagt, die zich kronkelde om den boom en van de vrucht at, zonder te sterven. Ditzelfde bezwaar drukt op de verklaring van de straf der slang, bl. 63. Zoo wordt ook van den boom des levens, bl. 68, in het voorbijgaan en in gansch anderen zin gewag gemaakt, dan daarvan gesproken wordt, Gen. III:22. En de verklaring van Joh. VIII:44 uit 1 Joh. III:8-12, bl. 57, laten wij geheel voor rekening van den Hoogleeraar. - Eenzijdigheid is het in ons oog, als er gezegd wordt, bl. 69:
alle straffen van God zijn weldaden. Zonder het weldadige der straffen Gods te willen voorbijzien, meenen wij toch nog altijd haren laatsten
| |
| |
grond in God zelven te moeten zoeken. - In weerwil van onze hooge ingenomenheid met hetgeen, bl. 170-180, voorkomt over bijgeloof en afgoderij, kunnen wij de bepalingen, waarvan, bl. 170, wordt uitgegaan, niet onvoorwaardelijk goedkeuren. Is geloof de overgave des innerlijken menschen aan God, wat beteekent het dan, als er gezegd wordt, dat het bijgeloof is, wanneer men bij het geloof nog iets doet, zoodat men gelooft en meer dan gelooft? - Wij zouden ongaarne van loth's huisvrouw zeggen, bl. 196, dat zij een zoutpilaar werd. Zoo staat er wel in onze vertaling; maar het gevoelen van anderen, die vertalen: zij viel het ziltige ten deel, schijnt ons toe de voorkeur te verdienen. - Van jakob's geheimzinnige worsteling wordt gezegd, dat hij zich had afgezonderd in gebed en smeeking, dat hij biddende in geestverrukking kwam, zoodat het hem was, alsof een Engel met hem worstelde. Wij zouden deze verklaring toestemmen, indien ons eenigermate begrijpelijk ware, wat onmiddellijk daarop volgt: Zóó worstelt hij in den gebede, dat hij door angstvolle kramptrekkingen zelfs eenen kreupelen gang ontvangt, bl. 206. - Nog iets. Hebben wij wèl gezien, dat de achtste Voorlezing meer vlugtig bearbeid is, dan de voorgaande. De stof, daarin besproken, is, dunkt ons, voor ééne voorlezing te uitgebreid. In het straks vermelde vraagboekje wordt diezelfde stof in niet minder dan vijf § §, en wel in § 9-13, behandeld. Op grond daarvan hadden wij eenige meerdere uitvoerigheid mogen verwachten, al waren ook de bijzonderheden bekend genoeg.
Wij hebben deze vlugtige aanmerkingen niet willen terughouden, deels omdat zij van de belangstelling getuigen, waarmede wij dezen arbeid des Hoogleeraars ontvangen hebben, deels omdat zij de onpartijdigheid onzer lofspraak aan het licht brengen. Dat zij aan dien lof, aan deze Voorlezingen boven toegezwaaid, niets benemen, valt in het oog, daar zij meerendeels bijzonderheden betreffen, die tot het hoofdonderwerp niet regtstreeks in betrekking staan. Wij danken van heeler harte voor de ontvangene
| |
| |
goede gave. Wij wenschen haar allerwege in de handen van het beschaafd publiek. Wij verlangen naar de spoedige voortzetting der uitgave. En wij bidden den Hoogleeraar bij voortduring kracht en ijver toe in zijnen veelomvattenden werkkring, opdat hij voortga, licht en leven rondom zich te verspreiden. |
|