Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Toen, vóór een jaar twee drie, de roman van eugène sue, les Mystères de Paris, eenen ongehoorden opgang maakte, en door geheel Europa heen werd gelezen, zag men al spoedig niet alleen vertalingen, maar ook navolgingen. Men ontving Verborgenheden van Londen; men ontving ook Verborgenheden van Amsterdam. Dat deze roman niet vroeger werd aangekondigd, is de schuld niet van Rec., die hem eerst in de laatste dagen van het vorige jaar ontving, en daarom nu ook met zijne beoordeeling niet te lang wil toeven. Dat wij hier eene navolging van de Mystères de Paris voor ons hebben, valt bij de lezing aanstonds in het oog. Niet alleen loopt de hoofddraad over dezelfde schijven: het in aanzien en rijkdom brengen van verwaarloosde kinderen; maar ook sommige personen vindt men met eenige wijziging vrij getrouw terug. Adam smith is een andere jacques ferrand; de Kolonel van bergen een tweede rodolphe, ofschoon met oneindig meer waarschijnlijkheid; nancy horst vereenigt min of meer in zich louise morel en rigolette; de overeenkomst van henriette met la louve is niet te miskennen, evenmin als die van da vid ram met den maître d'école, schoon de eerste geene duivelin als la chouette nevens zich heeft, maar een' zoon, die niets beter is, en de galg tiendubbel verdient. Ook fleur de marie vindt men terug in clara; even zoo met sommige aanzienlijke personen. Even als in de Mystères toch wordt men beurtelings verplaatst in de prachtige zalen van rijkdom en weelde en in de gemeenste kroegen en holen der ondeugd. Even als daar, treft men de eigene taal van dieven en moordenaars aan. Even als daar, heeft men alle aandacht noodig, om den ingewikkelden draad der geschiedenis niet te verliezen. Even als daar, wordt het verhaal nu en dan afgewisseld met bedenkingen en voorslagen ten aanzien van misdadigers, gevangenen, en verbeteringen van het lot des gemeenen mans. Even als daar, is het doel niet zoozeer, het volksleven in onderscheidene standen, zoo als de Schrijver zegt, voor te stellen, want dan zou dit nog alleen de beide uitersten van het maatschappelijk leven gelden, maar meer de verborgene misdrijven bloot te leggen. En hoewel wij nu, wel bekend te Amsterdam, maar daar niet woonachtig, en niet ingeleid in de hoogste kringen noch in de gemeenste buurten, noch gelegenheid gehad hebbende tot aanschou- | |
[pagina 143]
| |
welijke kennis der treken van de hoog geplaatste en laag gezonken ondeugd, ons niet vermeten te beoordeelen, in hoeverre de Schrijver daarin geslaagd zij, - wij gelooven gaarne, dat het zoo in de wereld is en toegaat. Tot eer der menschheid willen wij evenwel hopen, dat van de meer dan duivelsche boosheid van adam smith het levende beeld niet zal te vinden zijn; de Schrijver heeft hier bijkans alle denkbare misdaden in één persoon vereenigd. Aan het slot komt hij er veel te genadig af; en gelijk de geheele afzigtige man eene kopij is van jacques ferrand, wien hij in verworpenheid minstens evenaart, zoo is hij het ook min of meer in zijn sterven. Maar kopijen zijn er vele in het werk, niet alleen uit de Mystères, maar ook van elders. Zoo is b.v. vrouw de geer met hare afgebrokene volzinnen eene schier letterlijke nabootsing van doedes in ferdinand huyck, die het weder heeft van jingle in pickwick, of van cophagus in den Japhet van marryat. Als verdicht verhaal hebben wij evenwel in langen tijd niets gelezen, dat de aandacht zoo bezig hield, de verwachting zoo spande, en door gedurige nieuwe voorvallen en onverwachte situatiën tot tegen het einde gespannen hield. In dat opzigt ontbreekt het den Schrijver vooral niet aan vindingrijkheid. Ook heerscht bij alle voorvallen eene groote levendigheid en aanschouwelijkheid van voorstelling. Men ziet de personen handelen, hoort hunne gesprekken, volgt hunne schreden, en vindt zich niet zelden verrast door kleine karaktertrekken, die eene uitmuntende werking doen, waarvan wij alleen het verzetten van de wijzers der pendule door henriette ten bewijze bijbrengen. Kortom, wij zouden het als een hoogst onderhoudend boek tot uitspanningslectuur met volkomene vrijmoedigheid aanprijzen, indien niet ééne bedenking er ons van terughield. Het zijn een paar tooneelen, het eene in het kantoor, het andere bij moeder dien, waarin.... doch die het werk gelezen heeft, verstaat ons, en zal het met ons voor eene zeer schrale verdediging houden, wanneer de Schrijver in eene narede opmerkt, dat het tooneel tusschen cecely en ferrand onkiescher en zedeloozer is, dan ééne bladzijde in dit verhaal. Dat zij zoo; maar de ondeugd is bij sue daarentegen ook met walgelijker kleuren geteekend. De bedoelde hoofdstukken bezoedelen dit verhaal zoozeer, dat wij groote voorzigtigheid moeten aanraden in het laten lezen dezer Verbor- | |
[pagina 144]
| |
genheden, en ons niet kunnen begrijpen, dat bij een' Schrijver, die achting heeft voor zijn publiek, dergelijke bladzijden gevonden worden, die juist bij zijn talent van voorstelling eene des te gevaarlijker zijde hebben. Onkiesch achten wij ook, schoon goed gemeend, hetgeen de Schrijver zegt over de middelen tegen de syphilis. Soortgelijke uitweidingen en voorslagen, wij gaven het reeds te kennen, met betrekking tot gevangenen, gijzeling, armoede en meer onderwerpen, wisselen, als in de Mystères, het verhaal hier en daar af. Wij zouden eene breedvoerige beoordeeling, of zelfs wel eene kleine verhandeling moeten schrijven, indien wij daaromtrent onze voornaamste bedenkingen wilden mededeelen, en vergenoegen ons, enkel te zeggen, dat de gronden tot verdediging der loterij ons niet hebben kunnen terugbrengen van onze overtuiging, dat die mogelijke voordeelen verre door de nadeelen worden overtroffen, dat wel veel goeds is in de voorslagen over gevangenissen, doch dat op de pogingen van het lofwaardig Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen al te laag wordt gevallen, en dat het aangemerkte nopens de pistolen, of afzonderlijke vertrekken voor gevangenen die het betalen kunnen, zoo mede nopens de kerken te Amsterdam en ten deele ook in andere groote steden, alle behartiging verdient. Aan den voorgestelden maatregel, om niemand het verblijf in groote steden te vergunnen, dan die zijn middel van bestaan kan aanwijzen, ontbreekt alleen de uitvoerlijkheid; en ons dunkt, dat, al is men geen voorstander der doodstraf, men dien toch den naam niet moest geven van geregtelijk vermoorden. Ook hinderden ons een paar profane uitdrukkingen. Dat eene jaloersche vrouw haren man bespiedt, wetende, dat het niet goed is, dat de mensch alleen zij, is zeer onvoegzaam gezegd; en: ‘wat er van paul, bijgenaamd de barbier, geworden is, is eene verborgenheid, welke eerst dàn ontsluijerd zal worden, wanneer er geene verborgenheden meer zijn zullen.... op den jongsten dag!’ vooral niet minder, want het is immers eene verdichte geschiedenis? Het hindert ons evenzeer, als wij op de besturing der goddelijke Voorzienigheid gewezen worden in verdichte verhalen, die de Schrijver laat afloopen gelijk hij goedvindt. Wij maakten er meermalen opmerkzaam op. De zeer zuivere uitvoering wordt slechts zelden ontsierd door misstellingen, als: D. II, bl. 160, f 15 in plaats van | |
[pagina 145]
| |
f 20; D. III, bl. 110, wolven- en lammerenvacht, voor wolveren in lammerenvacht; ald. bl. 270 ‘zoodat het moeijelijk is (voor niet moeijelijk) den Kattenburger onder de andere Amsterdammers te herkennen’; door drukfouten, als ledig voor lenig, en gewaar voor zwaar; en door Germanismen, als: zijne studien vernalatigen,’ enz. Het moeit ons, dit allerlevendigst geschreven tafereel om ééne reden, als gezegd, niet onbepaald te kunnen aanbevelen; maar, hoewel dronkenmans- en kroegtooneelen en tafereelen van mishandeling, bedrog, diefstal en moord eigenlijk even zedeloos zijn als onkiesche en wulpsche, zij doen minder kwaad. Als men moet toegeven, dat het maatschappelijke leven in vele opzigten geteekend is, gelijk het, helaas! bestaat, dan kan men eene pijnlijke aandoening niet onderdrukken, en men gevoelt, zoo als eene uitmuntende hand het vóór eenigen tijd schetste, dat eene maatschappij, die van enkel materiéle middelen haar heil verwacht, naar den treurigsten toestand heensnelt, en dat het alleen de verlevendiging van godsdienstige indrukken is, die in paleizen en achterbuurten de ondeugd beteugelen kan. Wij eindigen met te zeggen, dat het, uit hoofde der groote aanschouwelijkheid van schildering, ons in geenen deele zou verwonderen, indien men hier of daar de originelen meende te kunnen terugvinden, zoo niet in alle kleine omstandigheden, dan toch in de hoofdtrekken. |
|