| |
Olivier Cromwell. Historische Roman naar het Engelsch van Henry wm. Herbert Esq. II Deelen. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1846. In gr. 8vo. XVI, 769 bl. f 6-80.
Met wezentlijke voldoening vat Ref. de pen op, om dit werk aan te kondigen en er de aandacht op te vestigen, die het in meer dan één opzigt verdient. Het mag niet onopgemerkt voorbijgaan met den vloed van zoo vele vertaalde en niet vertaalde romans, die de pretensie maken van historisch te zijn. Het is dan ook trouwens geen roman, zelfs - in weêrwil van den titel - geen historische, in de gewone opvatting van het woord, waarbij de vinding, het dichterlijk spel der verbeelding, hoofdzaak is, en de geschiedenis slechts de lijst, die de meer of minder verdienstelijke schilderij invat. Men zou het veeleer eene romantische historie mogen noemen, een gelukkig gegrepen blad uit de zoo veel- | |
| |
zins belangrijke geschiedenis van Engeland, misschien wel het meest belangwekkende blad er uit, ingevat in een romantisch lijstwerk. De bekende Protector olivier cromwell, zoo als de titel aanduidt, treedt er in op als de hoofdpersoon, en wordt ons door den bekwamen Auteur niet in eene enkele handeling of situatie, naar de wijze des romandichters, maar in het geheel zijner openbare loopbaan voorgesteld in een licht, aanmerkelijk verschillende van dat, waarin velen dezen buitengewonen geest plegen te beschouwen. Het beeld van den man, die - eenvoudig Landedelman en later lid van het Huis der Gemeenten - in den drang der omstandigheden bij de beproefdste persoonlijke dapperheid de schitterendste veldheerstalenten en eene zelden geëvenaarde wijsheid en doorzigt als staatsman en regent ontwikkelde, die met deze verhevene eigenschappen niettemin al de uiterlijke ruwheid van zeden, al het bijgeloof, al den bekrompen godsdienstijver van zijn' tijd en zijne partij paarde; die ons nu een schijnheilige huichelaar, dan weder een opregt en hartelijk Christen schijnt, maar wiens strenge burgerdeugd en onberispelijke wandel, in weêrwil zijner onbegrensde, hem zelven misschien alleen verborgene eeren staatszucht,
boven alle verdenking is; van den man, die, in den ijver voor zijn vaderland en zijne kerk, het hoofd zijns Konings deed vallen en het Parlement bij herhaling met gewapende hand uit een dreef; die in de vreeselijkste burgeroorlogen het bloed als waterbeken deed stroomen, maar onder wiens krachtig bestuur Engeland eindelijk verademing en rust mogt vinden, van menige diepe wonde genas, en sterk en welvarend van binnen, en magtig, groot en gevreesd werd naar buiten, - het beeld van dezen wonderbaren man, die zijns gelijke noode vindt in de wereldgeschiedenis, wordt ons hier nader gebragt op eene niet gewone wijze, welke, terwijl zij dikwijls verrast en doorgaans bevredigt, de hand des meesters verraadt, die een' diepen blik zoowel in de geschiedenis als in het menschelijk hart heeft geworpen. De levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling van zoo hoogst belangrijke gebeurtenissen, die elkander als verdringen in het korte tijdvak van weinige jaren, zal den gewonen romanlezer aantrekken en boeijen; het heldere licht, waarin hier menig min helder punt der geschiedenis wordt geplaatst, en de getrouwe voorstelling van die stormachtige en bloedige dagen, van dien tijd van
| |
| |
burger- en godsdiensttwisten, van ridderlijken moed en opofferende trouw bij blinde geestdrijverij en vervolgzucht, zal zelfs den geschiedkundige van studie dit werk niet onvoldaan uit de hand doen leggen. Met historisch ware, afschrikkende kleuren heeft de Schrijver vooral de onuitsprekelijke rampen van den burgeroorlog geteekend, die de hechtste banden der natuur en der liefde verbreekt, die vriend en vriend, en vader en zoon, en bruidegom en bruid van elkander scheurt, en met ijzeren vuist zoowel het algemeen welzijn als het bijzonder levensgeluk der burgers verwoest. Eene les, ook in onze dagen nog niet geheel overbodig. - Het misschien wat al te ideale beeld der engelachtige sibylle; het fiere, edele karakter van edgar ardonne, één' anderen ridder ‘zonder vrees noch blaam;’ zijne betrekking tot cromwell, wiens goede engel, wiens verpersoonlijkt gewisse hij zou mogen heeten; de vriendschap tusschen hem en milton, den beminnelijken staatkundigen dweeper, en de wijze, waarop de onsterfelijke dichter van het Verloren Paradijs in het verhaal is ingeweven, geven eene gewenschte tegenstelling, en verpoozen den geest weldadig. - De keerzijde van den penning is over 't geheel zekere den Engelschen eigene omslagtigheid, die hoofdzakelijk in den beginne de maat wel eens overschrijdt, al wordt zij ook door eene fraaije dictie en eene levendige, regt aanschouwelijke beschrijving grootendeels vergoelijkt. Het overigens zoo schoone karakter van edgar is wel wat sterk geteekend in zijne alles ter zijde stellende liefde voor zijn ongelukkig vaderland; de liefde voor zijne sibylle en de kinderlijke liefde voor zijn' grijzen vader hadden welligt meerder gewigt in de schaal mogen leggen, waar het vermeende belang des vaderlands die zonder verschooning deed omhoog stijgen.
Sibylle's kloeke, vastberadene afstand van haren zielsbeminde, zoodra deze, door zijne overtuiging gedrongen, zich in het staatkundige van haren oom en weldoener, zijnen eigen vader, scheidt, kenschetst mede eene oud-Romeinsche piëteit en deugd, welke velen waarschijnlijk overdreven zal toeschijnen. Ref. maakt hierop echter minder aanmerking, dan op haar te spoedig aftreden niet alleen van den voorgrond, waartoe de loop der gebeurtenissen gereede aanleiding geeft, maar geheel en al van het tooneel. Zij ontsnapt ons als 't ware, verzinkt als voor ons oog. Wij hadden het anders mogen verwachten na de uitvoerigheid, waarmede de
| |
| |
Auteur haar eerst aan ons had voorgesteld. En het doet ons dubbel leed, bij de belangstelling, die hij ons voor haar had ingeboezemd. Jammer inderdaad, dat hij haar zoo aan ons ontsteelt. - Karel I, die Koning zonder kracht en waardigheid, even ijdel als despotiek, even hardnekkig volhardend in zijne ontwerpen tot verkorting van de regten en vrijheden van zijn volk als vreesachtig en besluiteloos bij onverwachten tegenstand, edelmoedig en beminnelijk ter eene ure, trouweloos en verraderlijk ter andere, wiens bloedig lot met dat al deernis wekt bij schrik en huivering, - de verblinde, ongelukkige karel is, even als zijn tegenstander cromwell, zoover wij zien, waar en historisch getrouw geschilderd. Zulk een vorst verklaart zulke gebeurtenissen.
De Vertaler heeft zijne vrij moeijelijke taak over 't geheel wél volbragt. Het overbrengen der veelvuldig voorkomende zoogezegde tale Kanaäns, het schibboleth, waaraan de in eigen oog wedergeborenen elkander, toen gelijk nu, herkenden, waarvan een cromwell zelfs niet versmaadde zich te bedienen, en die noodwendig behoort tot het kostuum van tijd en plaats, moet hem wel eens lastig zijn gevallen, ten zij hij er zelf in bedreven ware. Hij is er vrij wel in geslaagd. Alles toont dan ook aan, dat hij con amore en niet zonder talent arbeidde, het dichterlijk gedeelte met name, waarvan wij ons niet kunnen onthouden den strijdzang der Puriteinen, Deel I, bl. 330, met de voorafgaande aanspraak van cromwell aan zijne dappere IJzermannen vóór den slag op Winsleyfield bij Horncastle, tot proeve mede te deelen:
‘Broeders! en medestrijders in den Heere! De mannen Belials staan voor u - de vervolgers der heiligen - de vergieters van het onschuldige bloed - de goddeloozen en verwoeden - die de zuigelingen en jonge kinderen vermoorden - die de vrouwen en jonge dochters onteeren - die de wet en de Profeten bespotten - die vervloekt zijn van Jehovah, den Heere! En daarom, weest niet zwak of kleinmoedig van harte, want voorwaar, op dezen dag zal de Heere hen overleveren in uwe handen, opdat gij zijne wraak zoudt mogen uitstorten over hunne hoofden en zijn oordeel zoudt ten uitvoer brengen. Want Hij heeft immers van ouds gezegd: Ziet! ik zal hen vertreden in mijnen toorn en hen vertrappen in mijne woede! en hun bloed zal
| |
| |
mijne kleederen besprenkelen en ik zal mijne gansche kleeding bevlekken. Want in mijn hart is de dag der wrake, en het jaar mijner verlossing is gekomen. Zoo spreekt de Heere der heerscharen. Amen! Amen! Selah!’
‘En met een dof en wraakzuchtig gemompel herhaalden de Puriteinen die woorden: “Zoo spreekt de Heer der heerscharen. Amen! Amen! Selah!”
“En zijn wij niet,” vervolgde de volijverige Zeloot met toenemende geestdrift, “en zijn wij niet - hoe verblind ook en onwetend en zondig - ik vraag het u, broeders! zijn wij niet de uitverkorenen des Heeren, en zullen wij dan niet aan zijne roepstem gehoorzamen? Smijt ze dan neder - smijt ze neder, die dwaze afgodendienaars, die vereerders van den ouden Antichrist, gelijk de godvreezende Elia de priesters van Baäl versloeg bij de beke Kison. Weest sterk en vreest niet. Want ziet! de Heere heeft gesproken: Gij zult niet toestaan dat een van hen het leven behoude! en wie zijn wij, dat we thans het gebod zouden weêrstaan van den Heere, ja! van den Heer der heerscharen! Verheft dus uwe stemmen en laat het die goddeloozen ontwaren, in wien wij ons vertrouwen stellen!”
Op nieuw, en thans nog meer hartelijk en plegtig, begroette het goedkeurende gejuich der Puriteinen de ooren van hunnen aanvoerder, en toen dit verstomde, donderden zij, de zwaarden boven hunne hoofden zwaaijende, met ontvlamde gelaatstrekken en met stemmen, die de zwakkere muzijk der Kavalieren geheel en al deden verflaauwen, reeds verzekerd van de overwinning en blakende van onstuimigen godsdienstijver, hunnen geliefkoosden strijdzang uit:
Hoort mij! spreekt de God der strijders, Hij, der legerscharen Heer.
Allen zult gij ze overwinnen, hoe hun mond ook roekloos zweer'!
Vreeslijk zult gij hen vernielen, roeijen ze uit door heel het land;
Want Ik-zelf zal kracht u geven, 'k vuur uw' strijdgloed aan tot brand.
Op het wraakgeschrei van éénen ijlen duizenden ter vlugt,
Want ik hoor mijns volks gebeden en hun droevig noodgezucht.
'k Zal, vol kracht, mijn stem verheffen, dat ze heinde en ver weêr klinkt;
Bliksems zal mijn hand afslingeren, dat er 't oorlogsveld van blinkt.
| |
| |
Wee hun! die hun vast vertrouwen vesten op's Egyptnaars magt,
Op zijn ruiters en zijn wagens, op zijn glorie en zijn kracht!
't Is een mensch, van wien men hulp wacht, 't is geen God, waarop men bouwt,
En zijn paarden zijn geen geesten, stof is 't waar men op vertrouwt!
Als mijn hand zich uitstrekt vallen ze al te zamen stervend neêr:
Hij die hielp en werd geholpen; niemand, niemand rest er meer!
Reeds van ouds was zij verordend: voor den Koning blaakt de hel,
Als de gloed der dorenstruiken, als de mutsaardvlam, zoo fel.
Maar gij zijt mijn vrijgekochten, gij het volk waarbij ik woon!
Glorie zal uw erfdeel wezen, 't nieuw Jeruzalem uw loon!
Nooit zal u de staf ontvallen, nimmer gaat de kroon te loor
Van 't getrouwe huis van Juda, dat mijn hart zich uitverkoor.’
Jammer, dat er hier en daar vlekjes zijn overgebleven, die eene beschavende hand zonder moeite had kunnen wegnemen. Zoo is in den laatsten regel van het tweede couplet de klemtoon verkeerdelijk op de tweede syllabe van het woord afslingeren gelegd, wat gemakkelijk te vermijden geweest ware. Deel I, bl. 9, staat: ook de weg, welke tot dus ver vast en in goeden staat was, geleek hier, terwijl ze (lees: hij) tusschen hoogten en diepten heenliep, eerder naar een' waterstroom, die hare (lees: zijne) bedding was ontsnapt enz. Bl. 169 staat: noodeloosheid, waar het zijn moest: noodwendigheid. Bl. 171 staat: autocratie, lees: monarchie enz. Later komen zulke misstellingen minder voor, welke kennelijk veelal aan den corrector te laste vallen, die over 't geheel minder te prijzen is: de correctie laat zeer veel te wenschen over. De uitvoering daarentegen verdient lof: druk, papier en de beide verschillende vignetten (beide ontleend aan den inhoud van het tweede Deel) doen de Uitgevers eere aan. Mogen zij zich door een ruim debiet van dit veelzins interessante werk beloond zien, 't welk wij niet alleen aan alle Leesgezelschappen als eene goede, degelijke en onderhoudende lektuur aanbevelen, maar ook den liefhebber der geschiedenis durven aanprijzen. |
|