| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De onfeilbaarheid der Apostelen in de verkondiging van het Evangelie betoogd door H. van Heyningen, Predikant te Meppel. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1845. In gr. 8vo. 245 bl. f 2-50.
De geleerde en werkzame van heyningen gevoelde zich door de verschijnselen des tijds opgewekt en als dienaar des Evangelies verpligt tot een vernieuwd onderzoek naar het onfeilbaar gezag der Apostelen, en deelt, in de bewustheid van eigene feilbaarheid, de vruchten van dat onderzoek onbewimpeld mede.
Na in de vrij uitvoerige Inleiding (bl. 1-11) gezegd te hebben, dat hij aan de onfeilbaarheid der Apostelen gelooft, dat dit geloof tegenspraak gevonden heeft, niet slechts in Duitschland, maar ook onder ons, terwijl toch, zijns inziens, met dit geloof de Christelijke godsdienst en kerk staan of vallen moet, onderzoekt hij in het eerste Hoofddeel, wat de Schriften des N.V. ons leeren aangaànde het gezag der Apostelen. Daartoe wijst hij aan, wat de Apostelen zijn en welk gezag hun behoort te worden toegekend, laat daarop de voorstelling en ontwikkeling volgen der beloften van jezus aangaande hunne onfeilbaarheid, zet de getuigenis der Apostelen zelve daaromtrent uiteen, en tracht eindelijk de bedenkingen te wederleggen, die uit hunne eigene geschriften daartegen worden ingebragt (bl. 12-110). Dit uitvoerig betoog, door vele uitweidingen en een' vloed van woorden uitvoeriger geworden dan noodig was, laat veel te wenschen overig. Het mist, naar ons gevoel, de overtuigende kracht, die het hebben moest. De oorzaak daarvan ligt in den bijzonderen toeleg van van heyningen, om niet het gezag der Apostelen in het algemeen, maar juist hunne onfeilbaarheid te bewijzen. En deze kan niet bewezen
| |
| |
worden uit het woord: Apostelen, uit de benamingen: gezanten van God en van jezus christus, uit hunne zending, uit Matth. X:40, Luc. X:16, Joh. XIII:20, XVII:18, XX:21, waarover hier met de meeste uitvoerigheid gesproken wordt, terwijl Joh. XIV-XVI, waarop het hier vooral aankomt, meer oppervlakkig wordt behandeld. Doorgaans wordt uit het een en ander, dat zich voordoet, aanstonds tot de onfeilbaarheid der Apostelen besloten, zonder dat het blijkt, met welk regt dit geschiedt. Ook zijn de ingebragte bedenkingen op verre na niet ontzenuwd. Zoo vergenoegt zich van heyningen met zich, wat de schijnstrijdigheden betreft, te beroepen op de schriften van de greuve en da costa, en enkel de geloofwaardigheid der gewijde schrijvers te redden. Waar hij erkennen moet, dat er moeijelijkheden overblijven, daar behelpt hij zich met de uitvlugt, dat zij tot de groote hoofdzaak niet in onmiddellijke betrekking staan. En wij vinden nergens de vraag beantwoord, waarom de Apostelen, indien zij onfeilbaar waren, zich zoo weinig gelden laten en op eigen gezag geloof vragen. Het is uit den geheelen gang der redenering blijkbaar, dat van heyningen, het gezag der Apostelen tot dat der onfeilbaarheid beperkende, eenzijdig en partijdig is geworden in zijn onderzoek. Daarbij komt, dat hij het denkbeeld der onfeilbaarheid niet vooraf streng genoeg bepaald en omschreven, en meer negatief dan positief ontwikkeld heeft. En eindelijk begaat hij, met vele zijner voorgangers, onwillekeurig den misslag van eerst uit de schriften der Apostelen hunne onfeilbaarheid te bewijzen, ten einde daarna, krachtens dat bewijs, aan diezelfde schriften onfeilbaarheid toe te kennen: een circulus in demonstrando.
Het tweede Hoofddeel is van geschiedkundigen inhoud. Daarin wordt aangewezen, welk gezag de Christelijke kerk van haren aanvang af tot in onze dagen aan de Apostelen heeft toegekend. In vier tijdperken is de geschiedenis van het leerstuk afgedeeld. Zij worden van elkander gescheiden door de kerkvergadering van Nicea, de stichting der Hervormde kerk en de wijsbegeerte van kant. Zij worden
| |
| |
gekarakteriseerd door de opgave, dat de onbepaalde erkentenis van het gezag der Apostelen het eerste tijdperk kenmerkt, dat in het tweede dat gezag door kerkelijke meeningen bepaald en allengs verdrongen, in het derde door de kerkhervorming hersteld, en in het vierde, hetwelk nog voortduurt, vooral door den schadelijken invloed der wijsbegeerte miskend en verguisd is (bl. 111-188). Dat er aan dit geschiedkundig overzigt veel moeite is te koste gelegd, dat daarin veel goeds en wat ter zake dient voorkomt, valt niet te ontkennen. Maar het ontbreekt hier toch, evenzeer als in het eerste Hoofddeel, aan naauwkeurigheid in het onderscheiden. Welk, d.i. hoedanig een gezag aan de Apostelen in vroegere eeuwen werd toegekend, wordt doorgaans niet aangewezen. Allerminst vinden wij hier het bewijs van hetgeen in de Inleiding verzekerd was, dat het geloof aan hunne onfeilbaarheid te allen tijde in de Christelijke kerk geheerscht en stand gehouden heeft. En dit was het juist, wat tot versterking van het gevoerde betoog in het licht had moeten gesteld zijn. Ook doen wij van heyningen geen onregt, wanneer wij beweren, dat sommige geschiedkundige gedeelten, meer of minder uitvoerig vermeld, veilig hadden kunnen gemist worden. Hiertoe behoort, o.a., de geschiedenis der monniken (bl. 143-145), der pauselijke magt (bl. 147-150), der kerkelijke twisten in ons vaderland (bl. 171-173). Eindelijk wordt hier en daar nog al iets gezegd, wat moeijelijk zou te bewijzen vallen. Zoo lezen wij, bl. 179: ‘Kant vond in niets, fichte in zich zelven, schelling in het afgetrokkene, jacobi in het gevoel, fries in de menschelijke natuur, hegel in zijne bewustheid zekerheid, maar allen
verloochenden de waarheid, die uit God is.’ Wie, die meer naauwkeurig met de nieuwere wijsbegeerte bekend is, zal het wagen, deze woorden, één voor één, over te nemen?
In het derde Hoofddeel wordt uit dit onderzoek de volgende slotsom opgemaakt: de onfeilbaarheid in de verkondiging van het Evangelie is bepaaldelijk den Apostelen
| |
| |
eigen, zoodat zij wel niet uitsluitend aan hen alleen, maar aan hen ontwijfelbaar zeker moet worden toegekend; die onfeilbaarheid is aan hunne schriftelijke evenzeer, als aan hunne mondelinge Evangelie-verkondiging eigen, en maakt de H. Schriften des N.V. tot het woord van God; de H. Schrift is de volstrekt noodzakelijke, genoegzaam duidelijke en geheel volkomene bron der kennis van het Evangelie; aan den Bijbel, aan den Bijbel alleen, met verzaking van alle menschelijke bepalingen, hebben wij ons te houden (bl. 189-245). Indien iemand meenen mogt, dat deze stellingen meer gevolgtrekkingen zijn, uit het verhandelde afgeleid, dan wel de slotsom van het voorafgegaan onderzoek, wij zouden het niet tegenspreken. Soms is er vrij wat redenering noodig, eer zij eenigzins in het licht zijn geplaatst. Niet minder valt het in het oog, dat langs dezen weg de onderscheiding, die men gewoon is te maken tusschen Bijbel en woord van God, al hare beteekenis en kracht verliest; terwijl, na het betoog van der Apostelen onfeilbaarheid, het gezag van den ganschen Bijbel bewezen wordt geacht, alsof de Schriften des O. en N.V. alle evenzeer van de Apostelen afkomstig waren. Voorwaar, dit getuigt van eene onverschoonlijke voorbarigheid en onnaauwkeurigheid. Evenzoo klagen wij over berispelijke oppervlakkigheid in het betoog, dat de Bijbel de geheel volkomene bron van kennis is (bl. 228-230). Dit wordt, zonderling genoeg, afgeleid uit den eisch des geloofs en der bekeering, die daarin vervat is. En wat zullen wij zeggen van de bewering, die bl. 234 voorkomt, dat de hervorming der kerk door luther ontaard is in de stichting eener hervormde kerk, en dat erasmus, ook in kloekmoedigheid, niet beneden luther gesteld mag worden?
Wij komen aan het einde van ons verslag. Ondankbaar ware het, den werkzamen ijver van een' man, als van heyningen, te willen miskennen. Er is in dit geschrift velerlei goeds, dat niet mag worden voorbijgezien, en tegenover zoo menigeen, die zwijgt, prijzen wij het in hem, dat hij gesproken heeft. Maar desniettemin keuren
| |
| |
wij het af, dat hij niet meer bezadigd en naauwkeurig is te werk gegaan, al het overbodige bij zijn onderzoek niet heeft over boord geworpen, de gestrenge eischen der wetenschap niet meer heeft laten gelden, en eenzijdig geworden is door van geen ander gezag te willen hooren, dan dat der onfeilbaarheid. Wij beklagen ons daarover te meer, omdat wij vreezen, dat thans zijn geschrift, in weerwil van den arbeid, daaraan besteed, slechts geringen of geen' indruk zal achterlaten. Daartoe zal ook medewerken de hooge toon, waarop hij over de Duitsche theologie en theologen spreekt, blijkbaar zonder ze te kennen. Schleiermacher (doorgaans schleyermacher genoemd) wordt met verachting bejegend, zoo dikwijls hij genoemd wordt, alsof niet door hem, in weerwil zijner afdwalingen, eene heilzame omwenteling in de godgeleerdheid ware te weeg gebragt, waarvan de zegenrijke gevolgen niet achterblijven. Van neander, den man, wien Duitschland vereert als een' der meest geestrijke godgeleerden, wordt gezegd, dat hij aan dezelfde willekeur zich schuldig maakt, dien hij in strauss berispt, zoodat hij, met den schijn van de waarheid der Evangeliegeschiedenis te handhaven, veel gevaarlijker is dan deze. En met welk regt het werk van den beruchten strauss een niets beteekenend werk kan genoemd worden, verklaren wij, die het gelezen hebben, niet te begrijpen. De tijd is voorbij, dat de goede zaak des Christendoms gediend zou zijn met magtspreuken.
Nog iets. Waarom heeft van heyningen zich van alle aanhalingen onthouden? Hier en daar zouden zij wèlgeplaatst zijn geweest, en in een wetenschappelijk geschrift mogen de meest noodzakelijke niet ontbreken. Vroeger vervielen onze geleerden in een tegenovergesteld uiterste. Maar alle uitersten zijn schadelijk. |
|