| |
Geschiedenis der Kruistogten, door Joh. Sporschil. Uit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1845. In gr. 8vo. Met 12 Staalplaten en eene Kaart. Te zamen 708 bl. f 9-:
Onder de historische verschijnselen, die de middeleeuwen opleveren, steken de kruistogten bovenal uit. Zij beslaan op de lijn des tijds de aanzienlijke ruimte van twee eeuwen. Zij laten het oog weiden over de belangrijkste streken van de drie deelen der oude wereld. Zij doen elke der drie groote menschenmassa's in het onderscheid van karakter zien, dat, waardoor het Westen zich kenmerkte, hetwelk het Oostelijk Europa volgde, en Azië gelijk Afrika eigen was geworden.
Van den geest, die het westen, de volken van Germaanschen stam, had doordrongen, was de heilige oorlog een telg. Hij werd verwekt door het gevoel eener betrekking tot christus, die het niet kon dulden, dat het land, door de verschijning van den Zaligmaker gekenmerkt, bleef in de magt der ongeloovigen; die het niet van zich kon verkrijgen, langer lijdelijk aan te zien, dat zij, die, van innig verlangen gedreven, het graf des Heeren bezoeken wilden, in die heilige taak belemmerd, of bij haar mishandeld werden. Te ontkennen valt het geenszins, dat niet allen, die het kruis namen, door deze drijfveeren bewogen werden; er waren ook, die mede andere bedoelingen, dan de bevrijding van het heilige graf zich voorstelden; maar te loochenen is het niet, de groote menigte werd door een beginsel
| |
| |
gedreven, dat niet is van deze wereld. De eeuwen zijn voorbij, die, in hare eenzijdigheid en bekrompenheid, den heiligen oorlog uit het standpunt van lateren tijd beschouwende, het eigenaardig karakter van denzelven overgaven aan miskenning. De geschiedenis heeft haar regt weder ingeroepen, om de groote gebeurtenissen van den vroegeren tijd, zich verplaatsende op het standpunt van dezelve, te beschouwen, en dat regt heeft bij de beschaving onzer eeuw eerbiediging gevonden.
Inderdaad heeft de historie zich verbazende inspanningen willen getroosten, om zich geheel op het standpunt der kruistogten te verplaatsen, ten einde niet alleen de gebeurtenissen naauwkeurig te leeren kennen, maar ook zoo diep mogelijk te dringen in de denkwijs en beginselen, en daarenboven de verschijnselen in verband te brengen met de gevolgen en uitwerkselen. Onder de Duitschers is wilken voorgegaan. Zijne Geschichte der Kreuzzüge nach morgenländischen und abendländischen Berichten, 7 Theile, bekleedt eene plaats onder de klassieke werken van zijn volk. Onder de Franschen is een michaud; zijne Histoire des Croisades, 7 vol., behoort tot de beste historische schriften van zijne natie. De Nederlanders hebben aan van kampen een werk te danken, dat verdient wel niet nevens, maar toch na de schriften van de beide vermelde mannen genoemd te worden. Zijne Proeve eener Geschiedenis der Kruistogten naar het Oosten, 4 Deelen, Haarl. 1824, zal den naam van den werkzamen man nog bewaren, wanneer vele andere schriften van zijne hand reeds lang zullen vergeten zijn.
Wanneer men dan weinige jaren, nadat zulke geschriften van onvermoeide studie zijn opgesteld, een werk ziet verschijnen, dat den naam Geschiedenis der Kruistogten aan het hoofd draagt, dan verwacht men met grond, dat het de gebreken der voorgangers verbeteren, - de nevelen, die nog op enkele afdeelingen rusten, verdrijven, - dat het nieuwe belangrijke bijzonderheden mededeelen, en alzoo zijne verschijning op het gebied der letterkunde wettigen zal. Wanneer daarenboven aan zulk een werk de eer der vertaling wordt bewezen, dan moet men aannemen, dat het ook op vreemden bodem de wetenschap verrijken en in eene behoefte voorzien zal.
Recensent nam met zulke verwachtingen de beide boekdeelen van sporschil in handen. Dat er noch van den Schrijver, noch van den Vertaler eenig voorberigt was gegeven,
| |
| |
bevreemdde hem; want hij had verwacht, het standpunt aangewezen te vinden, waarvan men bij de beschouwing van deze boekdeelen moest uitgaan. Doch slechts eene opgave van den inhoud staat er voor elk deel, en dus toch iets. Men ziet er uit, dat het werk eene inleiding heeft, en dan in drie boeken verdeeld is. Het eerste draagt het opschrift: van den aanvang der kruistogten tot den tweeden kruistogt, bl. 12-274. Boven het tweede boek staat geschreven: van den tweeden grooten kruistogt tot het verlies van Jeruzalem; het eene gedeelte van dit boek vindt men Deel I, bl. 282-348, het andere bl. 1-38 van Deel II; eene versnippering, die onregelmatig is en gemakkelijk had kunnen vermeden worden. Het derde boek handelt over het verlies van de heilige stad tot het gansche verlies van het beloofde land, bl. 50-308.
Door de inleiding wordt de lezer op het punt des tijds gebragt, en hij vindt hier de vraag beantwoord, waarom de kruistogten niet eer, dan op het einde der elfde eeuw, begonnen zijn. Die inleiding is in eenen goeden stijl geschreven, doch laat, helaas! vele bijzonderheden onaangeroerd, wier kennis volstrekt noodzakelijk is, zal men een werk over de kruistogten wél verstaan. Rec. brengt hiertoe het leenstelsel bij de Germaansche volken met de daaraan verbondene ridderschap, en de scheuring van den Islam, die de Mohammedanen in Schiiten en Sunniten verdeelde.
Het eerste boek plaatst peter den Kluizenaar en de kerkvergadering van Clermont aan het hoofd. Dan wordt de togt onder de aanvoering van peter en vervolgens die onder de Ridders beschreven. Eene zinstorende fout loopt op bl. 51 in het oog. Er staat: ‘en oordeelde het raadzaam zijnen persoon aan den Griekschen monarch te vertrouwen;’ hiervoor moet men lezen: ‘niet te vertrouwen.’ Door het verhaal van de inneming van Nicaea en de overwinning bij Dorylaeum worden de lezers geleid tot boudewijn's scheiding van het heir, waardoor het graafschap Edessa, (er staat in het opschrift verkeerdelijk Odessa) werd verkregen. Men ziet zich bij en in Antiochië, vóór en na de verovering dier stad, verplaatst. Tot de meest in het oog loopende fouten rekent Rec. die op bl. 93 en 107. Op de eerstgenoemde wordt namelijk verhaald, dat taticius aankondigde, dat hij zijne troepen naar Normandië zou voeren, en wat verder: ‘doch hij begaf zich niet naar Normandië, maar scheepte zich in naar Cyprus.’ Wilh. tyrus IV:22 vermeldt niet den naam
| |
| |
van het land, waarhenen taticius wilde gaan, maar anna comnena vermeldt het. Het was een geheel ander, dan het Fransche Normandië; het was het Klein-Aziatische Nikomedië. - Het verhaal van het vinden der heilige lans, bl. 107, is zeer verminkt. Sporschil noemt den vinder eenen geestelijke en verheft hem vervolgens tot Monnik. De Vertaler wil dit in eene aanmerking verbeteren. Hij zegt: ‘Raimond de agiles noemt hem een armen boer, robertus monachus een geestelijke (Clericus’). Dit is zoo niet. Robert zegt nergens, dat hij een geestelijke was. Hij zegt: quidam peregrinus, nomine Petrus, zie 's mans Hist. Hier. Libr. VII. Onder den titel Clericus komt hij eerst bij w. tyrus voor; het is, Lib. VII:18: Petrus Bartholomeus, Clericus quidem sed modice literatus, et, quantum ad humanum diem dijudicare pertinet, homo simplex videbatur. - Den marsch van het kruisheir beschrijvende, zegt de Schrijver, dat het leger kwam te Nikopolis, ‘het Emmaus von den Bijbel’; en de Vertaler voegt er in eene noot bij, dat Emmaus dien naam had ontvangen van de Romeinen na de verwoesting van Jeruzalem. Zoo wel het eene als het andere is tegen de waarheid. Het Emmaus, dat later Nikopolis werd genoemd, komt in den Bijbel niet voor; het lag 22 Rom. mijlen of 176 stadiën van Jeruzalem; het vermelde in het N.T. lag van de hoofdstad slechts 60 stadiën. Het Emmaus, dat Nikopolis is genoemd, ontving dien naam niet
van titus, in de eerste eeuw, maar van Keizer elogabus in de derde eeuw, die de vervallen plaats herstelde; zie het Chronicon Paschale, anno 223. - Uit het verhaal van de verovering der heilige stad blijkt, dat de Schrijver eene verkeerde voorstelling van de poorten van Jeruzalem heeft. Hij heeft niet eens gevoeld, dat hij in tegenspraak met zich zelven kwam, toen hij, bl. 137, schreef: ‘in de onmogelijkheid, om de stad van alle zijden in te sluiten, kozen de Vorsten de noordzijde en de westzijde, van de poort des heiligen stefanus tot voorbij den toren van david;’ terwijl hij vervolgens, b.v. bl. 142, van den oostelijken muur spreekt, waar de Stevenspoort zich bevond. De aanmerking, bl. 137, zal dit verschijnsel ophelderen door de opmerking: ‘deze poort bevindt zich aan de oostzijde nevens de noordermuren.’ De zaak is kortelijk deze. De Stophanuspoort was in den noordermuur. W. tyrus, Lib. VIII:5, zegt: porta, quae hodie dicitur S. Stephani, quae ad Aquilonem respicit. Ook in de Gesta Fran- | |
| |
corum, Com. XXIV, wordt gezegd: septentrionalis porta S. Stefani. Later echter verloor de poort in den noordermuur dien naam, en werd die naam overgedragen op de poort in den oostermuur, die thans nog Stefanuspoort heet. Ook uit aanmerking 3, bl. 134, blijkt, dat sporschil en diegenen, welke hij uitschreef, het Jeruzalem tijdens de Kruistogten niet wél kenden.
De Schrijver gaat over, om den gevestigden staat van het koningrijk Jeruzalem te beschrijven. Van de staatsregeling des rijks verneemt men hier bijna niets. Het ware beter geweest, daarvan eene juiste voorstelling te geven, dan vele min belangrijke zaken te verhalen. Zonderling is het, wat men leest, bl. 153, dat tancredo en eustachius naar Hiëropolis getrokken waren. In geheel Palestina bestond er nooit eene stad van dien naam. W. tyrus, Lib. IX:11, zegt, dat de beide helden waren evocati civibus Neapolitanis. - Bl. 161 vindt men, dat tancredo de stad Tiberias aan het meer Genezareth veroverde en tot belooning van godfried het gansche Vorstendom Galilea ontving. In eene aanmerking wordt hierbij gevoegd, als aanwijzing van Galilea: ‘de streek van het gebergte Karmel tot aan de zee.’ Doch de Karmel ligt aan de zee, en het Galilea van tancredo strekte zich van Porphyrium, (er staat verkeerdelijk Porphinium) aan de Karmel, verre oostelijk uit tot de Jordaan en het meer Genezareth.
In de schets der regering van boudewijn I is de ondergang van de drie kruislegers, die uit het westen kwamen, gevlochten, bl. 172-220. Het verhaal is goed uitgevallen; doch dat sporschil weinig van Arabië weet, blijkt uit de oppervlakkige vermelding van boudewijn's eersten en tweeden strooptogt naar die streken. Zij behooren tot de belangrijkste verschijnselen uit dien tijd, en zijn van hoog gewigt voor de kennis van den klassieken bodem, die er het tooneel van was. - Een land, dat Korinthië heet, bl. 179 vermeld, kent Rec. evenmin als eene rivier, die den naam Cyduns draagt en die bl. 214 voorkomt. Denkelijk is de Kydnus bedoeld, die, naar strabo, 120 stadiën ten noorden van Tarsus ontspringt.
De regering van boudewijn II volgt, met twee episoden, de eene over de Assasynen, de andere over de Ridderorden. Deze afdeeling is zeer goed gesteld. Op bl. 258 staat Silicië voor Cilicië; eene fout, die van nu aan begint en in het
| |
| |
vervolg gedurig herhaald wordt. Het eerste boek wordt met Koning fulco en het verlies van Edessa besloten. In de eerste afdeeling, bl. 263, merkt de Vertaler op, dat Paneas het aloude Dan der Hebreën is. Hij deelt in deze misvatting met velen, die Dan en Paneas verwisselen. Het Onomasticon urbium et locorum S.S. art. Dan zegt: Dan viculus est quarto a Paneade milliario, euntibus Tyrum. Ook josephus onderscheidt de Jordaanbron van Dan en die van Paneas. Paneas bestaat nog als Banias; de overblijfselen van Dan zijn Tell el Kady. Het bl. 265 vermelde Altsareb zal zeker Atsareb moeten zijn, het Sarepta van alb. aquensis XI:45 en het Cerep van w. tyrus XII:11. Bl. 273 wordt van de vestingen gesproken, die fulco aanlegde. De Blanche Guarda is niet vermeld, doch er wordt van Gibelim nabij Ascalon gewaagd en van Helim bij Lidda. Rec. heeft nooit een Helim vermeld gevonden. Zou de Schrijver ook Ibelim bedoelen? Men moet toch beide deze kasteelenonderscheiden; het eerste werd gebouwd op de fundamenten van het oude Eleutheropolis, het andere nabij de zee, op de plaats, naar de kruisvaarders meenden, van het oude Gath.
Het tweede boek wordt geopend met den Heiligen bernhard en den tweeden grooten kruistogt, tot welken hij, door zijne bezielde taal, ontvonkte. De togten van het Duitsche en Fransche kruisleger zoowel, als de ondergang van beide, zijn breedvoerig beschreven. Sporschil is getrouw aan den titel van zijn boek, om de togten vooral te doen uitkomen, waardoor echter aan de beschrijving van het Koningrijk en de Vorstendommen te veel ruimte onttrokken en aan deze de vereischte oplettendheid niet geschonken wordt. - Op bl. 322 worden onder degenen, die het met den Roomschen Koning koenraad hielden, geteld ‘welf, Hertog berthold van Corinthe.’ Zeker zijn bedoeld welf, Hertog van Beijeren en berthold, Graaf van Karinthië. Dit laatste land, men herinnere zich het straks reeds opgemerkte, schijnt de Schrijver of Vertaler niet te kennen; het grenst aan Tyrol en Italië, en is dus nog al op tamelijken afstand van de vermaarde stad Corinthe! - Onder het opschrift: ‘Koning boudewijn III’ wordt over de ontaarding der Latijnsche Christenen in Syrië gehandeld, de zoogenoemde Pullanen. Sporschil heeft wél gedaan de treffende schets, die de Bisschop van Acco daarvan geeft, over te nemen. Hier leest men, bl. 332, dat de Bisschop spreekt van de kluizenaars uit Pisa, Genua, Venetië en
| |
| |
andere Italiaansche steden. Doch het is zoo niet; jac. de vitriaco zegt, Cap. LXXIII: illi autem, qui de Januensium, Pisanorum et Venetorum, praeclaris civitatibus in Syria commorantur. Hij wijst duidelijk genoeg de kooplieden aan, die in de zeesteden, als nakomelingen van hen, die deze hadden helpen veroveren, woonden. Zij waren er burgers en kooplieden geworden, die door schraapzucht en nijd werden gedreven. Noch zij, noch hunne vaders waren kluizenaars geweest. - Verder wordt in deze afdeeling over het gebeurde onder boudewijn's regering zoowel in het Koningrijk als de Vorstendommen gehandeld. Den Vertaler is bl. 342, aanm. 1, een ongelukkige Germanismus ontslipt. Hij spreekt van den redelijken Aartsbisschop; het Hoogd. redlich is braaf. - Koning amalrik besluit dit Deel. - Bl. 356 wordt van saladin gezegd, dat hij in het voorbijgaan de stad Ailah aan de Roode Zee van de Christenen innam. Men heeft tot dusver in deze geschiedenis niet gevonden, dat Ailah, het oude Elath, in 't bezit der Christenen was gekomen. Dit had kunnen vermeld zijn bij den togt van boudewijn naar Arabië. Elath komt bij de geschiedschrijvers over de kruistogten onder den naam Helim voor; zij hielden het voor het Elim uit den togt der Israëliten. De uitdrukking Roode Zee doet denken aan de zee tusschen Arabië en Egypte. Elath lag echter aan de oostelijke golf, die ook wel naar deze stad de Elathitische genoemd wordt.
In het tweede Deel wordt het tweede boek voortgezet. Koning boudewijn IV opent dit boekdeel. De beschrijving van zijn persoon en den toestand des rijks is zeer juist; maar op bl. 6 leest men tot niet geringe bevreemding: ‘toen bragt de Aartsbisschop, willem van Tyrus, den Graaf tijding, dat Koning boudewijn IV uit de gevangenis der Ongeloovigen teruggekeerd was.’ Hoe sporschil aan dat berigt komt, is onbegrijpelijk. Bounewijn IV was nog een jongeling; hij had nog nooit tegen de ongeloovigen gestreden; hij was ook niet door een toeval in hunne handen gevallen. Hij leefde rustig, maar ziekelijk zijnde, in het koninklijk paleis. Indien een sporschil zulke dingen kan schrijven, dan had de Vertaler hem moeten te regt wijzen. De auteurs, waaruit de Duitscher zijn werk schreef, zullen wel ‘Graaf joscellin, Oom des Konings,’ geschreven hebben, - want deze was, zie w. tyrus XXI:14, de met raimond van Chatillon uit de boeijen ontslagene gevangene.
| |
| |
Onder de sterkten, die deze Koning bouwde, wordt ook, bl. 8, de burg aan de Jordaan vermeld ‘op de plaats, waar de aartsvader jacob over den vloed, lees: rivier, ging, toen hij uit Mesopotamië terugkeerde.’ Hier had men bij moeten voegen: ‘zoo als de kruisvaarders te onregte dachten, want de plaats van den overgang was tusschen het meer Genezareth en de Doode Zee.’ - Bl. 12 leest men: ‘de Christenen trokken nu naar Krak en legerden zich aan de bron Sephoris bij de stad Galilaea.’ Zoo staat er letterlijk. De eenvoudige lezer moet dus, naar sporschil, denken, dat Krak en Sephoris zeer nabij gelegene plaatsen zijn. Doch Krak lag aan de oostzijde der Doode Zee en Sephoris ligt nabij Nazareth. En de stad Galilaea!! - Bl. 13 wordt er van Duron gesproken, doch bl. 17 is het Daroum. Darum wordt bedoeld, de grensveste tegen Egypte. - ‘In Julij 1282’ staat er in de aanmerking; het moet zijn 1182; bl. 14 leest men, dat de benoeming van veit groot genoegen verwekte onder de Vorsten en Baronnen. Het tegendeel is waar; het verwekte groot ongenoegen. - Is dat een en ander het gevolg van slordigheid of van onkunde? Waarlijk, het publiek heeft op meer achting aanspraak. Met Koning veit begint, bl. 20, het verhaal, dat over den slag bij Hittin tot den val van Jeruzalem loopt. Het verhaal lijdt hier althans niet aan de grove fouten, die het voorgaande ontsieren; doch het is onjuist Napels te schrijven voor Neapolis (Sichem), bl. 21, en
boudewijn van Ramas, bl. 22, (op bl. 23 is het van Rama), terwijl het de Rames moet zijn. Ook ligt er verwarring van denkbeelden tot grondslag bij de zinsnede: ‘Krak, de zuidelijkste grensburg van het rijk, die sedert twee jaren ingesloten was, gaf zich insgelijks over,’ bl. 37. Het sedert twee jaren ingeslotene Krak was niet de zuidelijkste grensburg van het rijk; maar het oude Moabitische Kir of Kerek. De zuidelijkste grensvesting, die ook wel Krak of Kerek genoemd wordt, moet van het andere worden onderscheiden. Dit is de Mons Regalis of Schaubek, iets ten noorden van Petra of Sela liggende. De beschrijving van Jeruzalems val is treffend.
Het derde boek wordt geopend met den derden grooten kruistogt en deze is zeer goed verhaald. Nadat een blik op Palestina is geworpen, wordt de aankomst van de beide Koningen, die van Frankrijk en Engeland, vermeld. Ptolemaïs is het middelpunt der worsteling, richard leeuwen- | |
| |
hart de roem en het hoofd van het kruisheir. De Duitschers veroveren Konstantinopel; doch het bevordert de groote zaak evenmin als richard's vermetele dapperheid. Het ellendig overschot van het rijk staat onder amalrik II en Koning johannes. - Ook de vijfde groote kruistogt onder andreas van Hongarije en leopold VII van Oostenrijk leidde niet tot herovering van het heilige land. Damiate in Egypte werd gewonnen, maar ook weder verloren. frederik II ging te laat en beladen met den ban. - Eindelijk treedt lodewijk de Heilige op. Egypte wordt het graf van zijnen roem en van de verwachting van het Westen en Oosten. Nadat hij teruggekeerd is, vallen voor bibars, kalawoun en den zoon van dezen de steden aan de oostkust der Middellandsche zee en de nog verdedigde vesten.
Dit is de hoofdinhoud van het derde boek. Rec. heeft geene vrijmoedigheid gevoeld, eene lijst van de fouten, die ook hier voorkomen, op te maken en die den lezer mede te deelen. Hij had gewenscht, dat de Schrijver het werk had besloten met eene voorstelling van de voordeelige en nadeelige gevolgen der kruistogten. Hij had daarvoor hem vele gerekte verhalen van min belangrijken inhoud gaarne geschonken. Het einde althans zou dan mogelijk goed geweest zijn. Nu is het dit niet, evenmin als het midden en het begin. De wetenschap is er geen vingerbreed verder door gekomën. Sporschil heeft wilken en anderen afgeschreven, en geene genoegzame kennis van zaken gehad, om niet ook hunne fouten te kopiëren. En die zijn, wat het geographische betreft, bij wilken vele, gelijk ook bij michaud. Sporschil had daarom beter gedaan, zijne zoogenoemde Geschiedenis terug te houden, en de Nederlander, die ze vertaald heeft, moest onze letterkunde er niet mede bezwaard hebben. Zij bezit in van kampen's geschrift, dat de zedige man Proeve eener Geschiedenis noemt, een werk, dat zoowel in rijkdom van inhoud, als in regeling der zaken, als in stijl en taal, dit vreemde produkt verre overtreft. En toch zal het de plant van onzen eigenen bodem welligt verdringen. Waarom? omdat er twaalf plaatjes in zijn. Het schijnt inderdaad, dat de smaak van ons publiek meer en meer dien der kinderen nadert, die boekjes met prenten moeten hebben. Welaan, men kan hier zien, hoe Paus urbanus te Clermont zegent, hoe men Jeruzalem bestormt en boudewijn I de kroon opzet. Ook is te zien
| |
| |
Koning lodewijk VII bij Laodicea, en Keizer manuel als heelmeester. Er is te zien, hoe het kruis ontwijd wordt en barbarossa verdrinkt; hoe dapper richard er in slaat en zelfs de kinderen ten kruistogt gaan; hoe men Damiate binnentrekt, en lodewijk de zijnen het kruis aanhecht; en eindelijk ziet men den Patriarch nikolaas, zoo als hij in het vaartuig stapt, waarmede hij verdrinkt. Doch die tafereelen (Duitsche staalgravures) zijn geene afbeeldingen, noch van de personen, noch van de gebeurtenissen. Sporschil had beter gedaan daarvoor den platten grond van Ptolemaïs en Jeruzalem uit marinus sanutus, bij wien hij denzelven kon vinden, te geven. Wij zouden dan iets wezentlijks gehad en hij zelf zou er iets door geleerd hebben.
van senden. |
|