| |
| |
| |
Brieven over de Natuurkunde van den Mensch. Voor beschaafde Lezers. Door C. Vogt. Uit het Hoogduitsch. IIde Stuk. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1846. In gr. 8vo. 204 bl. f 2-:
Met dit tweede Stuk is het werk besloten, hetwelk wij vroeger reeds hebben aangekondigd (Vaderlandsche Letteroefeningen. 1846. December, No. XV, bl. 684-687) en van welks inhoud wij thans een algemeen verslag willen geven. Na eene inleiding, waarin vooral de grondslagen der physiologie zijn opgegeven, wordt in den eersten brief de omloop des bloeds behandeld. De tweede brief handelt over het bloed, de lympha en den chylus. Wij vinden hier op bl. 40, dat de bloedligchaampjes bij den mensch naauwelijks 3/1000 streep in middellijn zouden hebben. Hier heeft of de Schrijver eenen ons onverklaarbaren misslag begaan, of de Vertaler heeft veelligt streep (millimeter) in plaats van lijn gesteld; 3/1000 millimeter zou omtrent aan 1/740 lijn gelijk staan, en zoo klein geven zelfs die schrijvers de bloedschijfjes niet op, welke van de gewone opgaven (en van de natuur) zich het verst verwijderen; men stelt die verliger op 1/150 tot 1/160 mill., nagenoeg 1/340 Par. lijn. In den derden brief wordt de spijsvertering behandeld. De vierde brief is aan de beschouwing der voedingsmiddelen toegewijd. In den vijfden brief wordt de ademhaling beschouwd. Als een bewijs van den waterdamp, die met onze ademhaling wordt uitgedreven, haalt de Schrijver hier het beslaan der glasruiten in den winter in bewoonde vertrekken aan; in onbewoonde kamers, zegt hij, worden 's winters de glazen niet beslagen, zij bevriezen niet (bl. 117). In een elementair werk voor beschaafde lezers moest zoo iets niet voorkomen, 't geen door de ondervinding zoo gemakkelijk weêrsproken wordt. De ontwijfelbare daadzaak, dat onze adem eene soort van damp vormt, moet niet door eene redenering gestaafd worden, die van allen grond ontbloot is. De hoeveelheid waterdamp, welke een gaz of mengsel van gazsen kan
| |
| |
opnemen (de Schrijver zegt het zelf, eenige regels lager) hangt van de temperatuur van dat gaz of van dat mengsel van gazsen af; en, zoo de temperatuur plotseling daalt tegen de koude oppervlakte der glasruiten, moet de lucht der binnenvertrekken een gedeelte waterdamp afgeven. De Schrijver zal toch wel niet willen beweren, dat alle waterdamp in onzen dampkring uit de uitademing van menschen en dieren ontstaat? Wie heeft niet meermalen in onbewoonde vertrekken de glasruiten bevrozen gezien; wie zag niet, hoe plotseling zij in den zomer beslaan, wanneer na eene onweêrsbui de buitenlucht is afgekoeld? - De glasruiten zullen alleen dan niet bevriezen, wanneer de lucht door allerlei reten en scheuren eenen vrijen toegang heeft, en er binnen dezelfde koude heerscht als buiten. Heeft een glasruit in onze kamers een scheur, dan ziet men rondom die berst de gewone ijsfiguren, die de overige oppervlakte van het glas bedekken, ontbreken. Dit zijn bekende daadzaken, die slechts weinig opmerkzaamheid behoeven. De zesde brief handelt over de afscheiding. Op bl. 152 beweert de Schrijver, dat de anatomische zamenstelling der klier op den aard van het afscheidingsprodukt invloed heeft. Vooraf zou men deze stelling in 't algemeen gaarne aannemen, maar men meene echter niet, dat zij door de kennis, die wij van het maaksel der afscheidende klieren hebben, tot nogtoe gestaafd wordt. Müller, die, meer dan eenig ander der tegenwoordige physiologen, het fijner maaksel der klieren heeft nagespoord, is door die nasporingen tot een tegengesteld gevoelen gebragt. Geheel verschillende afscheidingen kunnen plaats hebben in klieren van denzelfden typus; de lange kanalen der testes komen het naast met de blinde buizen der nieren overeen; en omgekeerd kan dezelfde afscheiding in klieren van zeer verschillend maaksel plaats hebben. Vogt tracht
deze feiten der vergelijkende ontleedkunde wel van bewijskracht te berooven, maar, ik vrees, dat hij het met weinig gevolg gedaan heeft. Hij zegt (t.a.p.): ‘Ofschoon het ook volkomen waar moge zijn, dat de lever van eene kreeft met hare fijne, niet met elkander zamenhangende buisjes
| |
| |
niet gelijkt op de korrelachtige, vaste lever van een zoogdier, zoo moet men hierbij ook tevens aan den anderen kant in het oog houden, dat ook juist kreeftengal en ossengal niet veel met elkander overeenkomen, en dat voorzeker de zamenstelling van deze beide vloeistoffen evenzeer van elkander verschilt, als derzelver kleur.’ Het laatste (dat kreeftengal en ossengal niet veel met elkander overeenkomen) willen wij gedeeltelijk toegeven, maar het doet niets af, wanneer men niet aantoont, dat kreeftengal meer met eenige andere secretie bij de zoogdieren, die in klieren, aan de kreeftenlever gelijkvormig, plaats heeft, dan met gal overeenkomt. Het is volstrekt willekeurig, wanneer men tusschen het speeksel der vogels en zoogdieren een even groot verschil aanneemt, als de ontleedkunde tusschen de speekselklieren bij deze beide dierklassen aanwijst. Het sperma, eene door het geheele dierenrijk zeer gelijkvormige secretie (ook de spermatozoä der lagere dieren bewijzen zulks) is een product van klieren van zeer verschillenden vorm. - De zevende brief handelt over de opslorping; de achtste over de dierlijke warmte. Tot dus verre loopt het eerste Stuk.
Het tweede Stuk beschouwt de verrigtingen van het dierlijk leven, gevoel en beweging, mede in acht brieven of hoofdstukken. De negende brief handelt over het zenuwstelsel (een beknopt ontleedkundig overzigt), de tiende over de verrigtingen der zenuwen, de elfde over de centrale deelen van het zenuwstelsel, de twaalfde over de zenuwkracht en werkzaamheid der ziel, de dertiende over het oog, de veertiende over de overige zintuigen, de vijftiende over de bewegingen, de zestiende over de stem en de spraak.
Op deze volgorde willen wij geene aanmerking maken; wij kunnen ons daarmede over het geheel zeer wel vereenigen. Men ziet echter, dat een gewigtig gedeelte der physiologie, dat, hetwelk de Fransche school bij voorkeur het leven der soort noemt, geheel achterwege bleef; daardoor blijft ook de ontwikkelingsgeschiedenis geheel onvermeld. Wij beschouwen dit als een wezentlijk gemis en
| |
| |
weten niet hoe wij dit verklaren zullen; want voor lezeressen is het boek niet bestemd en het kan naauwelijks aan een gevoel van welvoegelijkheid worden toegeschreven, dat de Schrijver met opzet een groot deel der physiologie van zijne behandeling uitsloot. Ware dit gevoel bij hem zoo levendig, hij zoude menige platte uitdrukking achterwege gelaten hebben en ons vooral het walgelijke droomverhaal gespaard hebben, 't geen wij in het tweede Stuk, bl. 103, 104, vinden geschetst. Wij twijfelen ook niet, of de meeste beschaafde lezers zullen hun gevoel moeten pijnigen, om het verhaal van al de gruwzame proeven over het zenuwstelsel door te worstelen, waarmede de tiende en elfde brief zijn opgevuld. Wij weten wel, dat de zenuwphysiologie aan deze proefnemingen vele belangrijke daadzaken te danken heeft, maar de vorm, waarin deze daadzaken aan het beschaafd (niet genees- of natuurkundig) publiek daar worden voorgesteld, zal, vrees ik, weinig geschikt zijn om de physiologie bemind te maken. Daarbij hindert ons de grof materialistische voorstelling, dat de werkzaamheden van den geest niets anders zouden zijn dan verrigtingen van de hersenen (bl. 94), waartegen de Vertaler wel met eene aanteekening opkomt, maar die echter de geheele behandeling van al wat op de ziel betrekking heeft (vooral in den twaalfden en zestienden brief) doordringt. Of het aannemen der drie schedelwervels (bl. 99) teregt als eene verouderde natuurphilosophische beschouwing wordt gekenschetst, en of het zoo uitgemaakt is, als de Schrijver stelt, dat de dwarsstrepen der spierbundels van het dierlijke leven aan plooijen van de scheede, die de elementaire vezels tot bundels zamenvoegt, zijn toe te schrijven (bl. 169), zouden wij ten hoogste betwijfelen. Op bl. 132, 133 wordt de bekende scheinersche proef op eene wijze verklaard, die tegen de eerste gronden der optica aandruischt. Wij vinden echter die zelfde verkeerde voorstelling ook bij
wagner in zijn Lehrb. der speziellen Physiologie, 2te Auflage. 1843. S. 404, zoodat wij bijkans vermoeden, dat vogt hier wagner heeft nageschreven. Of deze fout, waarop ik wagner na de eerste uit- | |
| |
gave van zijn Lehrbuch opmerkzaam maakte (misschien te laat voor de zoo schielijk gevolgde tweede), ook nog in de derde voorkomt, weet ik niet, daar ik deze niet kan naslaan; maar eene fout is het ongetwijfeld, want wanneer een voorwerp digter bij het oog wordt gebragt dan de juiste gezigtswijdte (distantia visionis distinctae), dan zullen de stralen niet vroeger, gelijk vogt op bl. 134 schrijft, maar later, niet vóór, maar achter het netvlies zamenkomen. Deze geheele zaak is bij de schrijvers vrij verward en uiteenloopend voorgesteld, gelijk men uit eene vergelijking van muller, valentin en wagner zien kan, die wij, als de drie hoofdschrijvers over physiologie, thans alleen aanhalen. Het is hier de plaats niet, dit breeder uiteen te zetten. Geleerde uitweidingen komen ons in recensiën zeer ongepast voor, en het thans in zwang komen van verhandelingen te schrijven bij gelegenheid van boekbeoordeelingen, om die verhandelingen als recensiën te doen doorgaan, schijnt slechts eene navolging van Engelsche journalen door onze landgenooten, waarvan wij door de weinige vruchtbaarheid van den daaraan besteden tijd en daarmede verbondenen arbeid moeten worden afgeschrikt.
Hiermede willen wij dan onze aankondiging van vogt's Brieven besluiten. Bij het vele goede, dat wij daarin opmerken, kunnen wij echter niet ontkennen, dat wij er niet in gevonden hebben, 't geen wij ons voorstelden. Aan dit werk ontbreekt die houding, dat betamelijk kleed, die vorm in één woord, welke bij het beschaafde publiek een onbekend vak van kennis aanbevelen en behoorlijk introduceren moest.
J.v.d.H. |
|