| |
De Menschenpokken en derzelver voorbehoeding, door Dr. J.M. Zimmermann. Uit het Hoogduitsch vertaald en met Aanteekeningen vermeerderd, door N.D. Sijbrandi, Med. Doct. te Amsterdam. Te Alkmaar,
| |
| |
bij H.J. van Vloten. 1846. In gr. 8vo. XVI en 373 bl. f 3-40.
Van de oudste tijden af aan heeft de kinderziekte in het Oosten gewoed en duizende slagtoffers geëischt, en ofschoon er enkele plaatsen bij oude geneeskundige schrijvers der Grieken voorkomen, die het twijfelachtig maken, of de ziekte hun geheel onbekend is gebleven, zoo kan men echter met zekerheid bepalen, dat zij tegen het einde der 5de Eeuw naar Europa, waarschijnlijk door de Saracenen, is overgebragt. Toen werden de pokken door besmetting medegedeeld, en voor zoo verre men uit de geschiedenis opmaken kan, hebben zij in de eerste tijden in ons werelddeel nog niet epidemisch geheerscht. Eerst later, toen de Europesche en Oostersche natiën gedurig met elkander in aanraking kwamen, en de smetstof dus op ontelbare wijzen werd vermenigvuldigd, werd de vatbaarheid voor deze ziekte bij de Europeanen zoo zeer bevorderd, dat zij eene inheemsche ziekte werd, die gedurig van zelve, dat is zonder bekende oorzaken, op den Europeschen bodem ontstond en volgens sommigen alle vier jaren, volgens andere berigten, die Referent meer gegrond voorkomen, alle vijf jaren in groote epidemiën Europa doortrok. Ontdekkingsreizen, volkplantingen en handelsverkeer verspreidden de pokken uit Europa over den bekenden aardbodem, zoodat er slechts weinige plaatsen zijn, waar de ziekte niet voorkomt. In ons vaderland zouden de pokken, volgens van swieten, eerst in de dertiende eeuw epidemisch geheerscht hebben. Evenwel leest men in de geschiedenis, dat elfride, Gravin van Vlaanderen, in 907 van deze ziekte herstelde, die waarschijnlijk door Hongaren of Noormannen overgebragt was. (Zie h.f. thijmen, Geschiedk. Besch. der ziekten in de Nederlanden, bl. 216). Eerst in de laatste helft der achttiende eeuw schijnt de hevigheid der ziekte
verminderd te wezen, ofschoon zij toen nog menigvuldiger dan vroeger waargenomen is. Hoe vreeselijk de woede der pokken geweest is, zoude door vele geschiedkundige berigten kunnen aange- | |
| |
toond worden, indien de beperkte ruimte, waarover wij beschikken mogen, ons de mededeeling vergunde. Wij vergenoegen ons met het getuigenis van den Amsterdamschen Geneesheer en Burgemeester tulp uit de zeventiende eeuw aan te halen, die zegt, dat men, om de groote slagting en de treurige gevolgen, die bij vele menschen na deze ziekte achterbleven, alle andere ziekten als naauwelijks noemenswaardig kon aanzien. Moge de hevigheid der ziekte, zoo als wij zoo even zeiden, tegen het einde der achttiende eeuw door de inënting der natuurlijke pokken eenigzins afgenomen zijn, zeker is het, dat deze inenting niet weinig heeft bijgedragen, om de ziekte meer algemeen te verspreiden, en antonie de haen bewees, dat in Engeland, toen deze inënting daar den grootsten opgang maakte, in een gelijk verloop van jaren 7445 menschen meer aan de pokken waren gestorven. Ook was deze wijze van inënten niet altijd zonder gevaar, en bejaarde lezers zullen zich waarschijnlijk een of meer ongelukkige gevallen kunnen herinneren.
Groot is dus de verpligting, die de menschheid aan den onsterfelijken eduard jenner heeft, die ons met het uitmuntende voorbehoedmiddel, de koepokïnënting, bekend gemaakt heeft. Het is waar, er zijn berigten, dat de koepokinënting reeds in overoude tijden in Hindostan werd verrigt, en er zijn enkele voorbeelden, dat zij vóór jenner ook in Europa met gewenscht gevolg is ondernomen. Evenwel komt jenner de eer der uitvinding toe, daar hij door zijne veelvuldige proeven, uitgegevene geschriften, vooral door zijne volharding, de vooroordeelen met gelukkig gevolg bestreed en het middel algemeenen ingang deed vinden. Als bewijs voor de beveiligende kracht van de inënting der koepokken deelen wij hier de tienjarige sterflijsten aan kinderziekte, te Amsterdam gehouden, mede, waarbij men onder de aandacht moet houden, dat zij eerst in 1803 in ons vaderland is verrigt, terwijl het getal van hen, die uit vooroordeel of achteloosheid het middel verzuimen, later nog zoo groot was, dat zich bij de
| |
| |
epidemie van 1822 alleen 5729 personen aldaar ter inënting aangeboden hebben.
Van 1781-1790 stierven aan pokken 7709. |
Van 1791-1800 stierven aan pokken 6698. |
Van 1801-1810 stierven aan pokken 3462. |
Van 1811-1820 stierven aan pokken 1498. |
In de eerste jaren na de invoering der inënting van koepokken hoorde men van geen geval gewagen, dat een gevaccineerde door de kinderziekte werd aangetast, ofschoon er in Engeland reeds, zoo wij meenen, in het eerste jaar na de vaccine een dergelijk voorbeeld gezien werd, terwijl er volgens naauwkeurige berigten, die men later heeft ingewonnen, van tijd tot tijd ook elders meerdere gevaccineerden door de kinderziekte werden getroffen. In onze dagen hebben deze voorbeelden zich, helaas! meer en meer vermenigvuldigd, en zelfs zijn, men kan het niet tegenspreken, sommige personen, die in hunne jeugd de inënting der koepokken ondergaan hadden, later aan de kinderziekte overleden. De reden voor dit verschijnsel werd vrij algemeen in eene ontaarding der koepokstof gezocht, daar anderen het met meer grond aan de onachtzame wijze toeschreven, waarop de inënting ondernomen was, terwijl zich vele stemmen verhieven, die in de koepokïnënting een tijdelijk voorbehoedmiddel zagen, dat na verloop van eenige jaren, tot volkomene zekerheid, op nieuw beproefd worden moest. Dit laatste gevoelen won langzamerhand meer veld, daar velen ook op andere gronden de noodzakelijkheid eener tweede inënting der koepokken verdedigden. Zoo werd door eenigen betoogd, dat de natuurlijke pokken sommige personen meer dan eens konden treffen, en dat men daarom genoodzaakt zoude wezen, om bij ieder' persoon, na verloop van eenige jaren, de kunstbewerking te herhalen.
Bij den grooten ijver, die tegenwoordig op het wetenschappelijk gebied der geneeskunde in alle rigtingen aan den dag wordt gelegd, gaf dit alles tot vele onderzoekingen en nasporingen aanleiding. De natuur der koepokken
| |
| |
bij het rundvee, hare verschijnselen en kenteekenen van echtheid, verwantschap met sommige overeenkomstige uitslagziekten bij het schaap en het paard, hielden velen onledig, terwijl enkelen het overbrengen van menschenpokken op koeijen beproefd hebben. Deze proeven zijn niet aan allen gelukt, en de moeite, door het genootschap voor genees- en heelkunde te Amsterdam hieraan besteed, is zonder gevolg gebleven. De Engelsche Heelmeester cecly heeft echter door zijne goed geslaagde inëntingen van menschenpokken op koeijen en door zijne vaccinatiën met deze stof bij kinderen, naar onze meening, de identiteit van beide ziekten volkomen bewezen, en zoo doende onwedersprekelijke bewijzen voor de waarde der koepokinënting gegeven.
Een ander punt, dat voor de geschiedenis der kinderziekte van het grootste gewigt is, betreft onderscheidene vormen van pokken, die met de kinderziekte in naauwe en innige verwantschap staan, zoo als de varioloïden en varicellen of zoogenaamde gewijzigde pokken en windpokken. Door sommigen worden zij als geheel identisch met de kinderziekte beschouwd, terwijl anderen deze drie ziekten als zelfstandige vormen aanzien, en hoe waarschijnlijk ook de meening der eersten moge wezen, zoo kan zij echter op het tegenwoordige standpunt nog niet als volkomen zeker beschouwd worden, en kan eerst door nieuwe en grondige geschiedkundige onderzoekingen nader bevestigd worden of wedersproken.
‘Zimmermann,’ zegt de geachte Vertaler in zijne Voorrede, bl. VII, ‘heeft genoegzaam alles, wat tot de leer der inenting behoort, tot een organisch geheel gebragt; en moge ook menigeen zijne theoretische beschouwingen niet ten volle beamen, de partijdigste beoordeelaar mag hem de verdienste niet ontzeggen, de verschillende verstrooide waarnemingen in een zamenhangend werk, waarin orde en eenheid van behandeling doorstraalt, vereenigd te hebben.’ Met dit oordeel van den Heer sijbrandi kunnen wij ons zonder moeite vereenigen, en gelooven met hem, dat zijne vrije overbren- | |
| |
ging tot verspreiding van nuttige kennis bijdragen zal. Het is aan geen' twijfel onderhevig, dat eene vertaling een boek meer bekend maakt, en tot zijne verspreiding bijdraagt; terwijl het, wat men ook over mindere wetenschappelijkheid moge zeggen, niet ontkend kan worden, dat vele zelfs zeer kundige mannen liever een werk, in hunne moedertaal geschreven, in handen zullen nemen, dan een werk, waarbij de vreemde taal hun tot eene dubbele inspanning noodzaakt. Wij spreken niet over hen, die tot de eigenlijke geleerden behooren; maar de ondervinding heeft ons aangetoond, dat aan eene goede vertaling door velen, zelfs wanneer zij het oorspronkelijke genoegzaam verstaan, de voorkeur gegeven wordt. In Engeland en in Duitschland ziet men dan ook, dat belangrijke wetenschappelijke werken zeer spoedig in de landtaal worden overgebragt. Wij zien dus niet in, waarom ieder, die eene vertaling onderneemt, vooraf eenige woorden van verdediging tot zijne lezers rigt, en wij meenen, dat alleen de bescheidenheid van den Heer sijbrandi hem dit voorbeeld in zijne Voorrede heeft doen volgen. Integendeel verheugen wij ons over het verschijnen van dit boek in onze taal, te meer, omdat de geachte Overzetter het werk van zimmermann door vele en belangrijke aanteekeningen
verrijkt heeft. In het werktuigelijke der vertaling is hij over het geheel goed geslaagd, ofschoon enkele plaatsen den oorsprong van het boek laten doorschijnen.
Aangenaam zou het Ref. wezen, zoo zijne aankondiging het debiet van het werk, dat hij in veler handen wenscht, mogt bevorderen. |
|