| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tiental Leerredenen, door J.I. Dermout, Hofprediker van Z.M. den Koning en Predikant te 's Gravenhage. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1846. In gr. 8vo. XII en 316 bl. f 3-:
De Nestor onzer kanselwelsprekendheid behoeft geene verontschuldiging, waar hij met een tiental zijner leerredenen optreedt voor ons godsdienstig publiek. Te zeer is het van zijne hooge verdiensten overtuigd, met te hooge belangstelling heeft het vroeger 's mans uitgegevenen kanselarbeid ontvangen, om thans deze gave met weinig ingenomenheid te aanvaarden. Het strekt der 's Gravenhaagsche gemeente tot eer, dat zij nog bij zijn leven eene gedachtenis uit dermout's hand begeerde, waarbij zij ook na zijnen uitgang zich zou kunnen in gedachtenis brengen, op welke wijze en in welken geest hij haar, gedurende zoo vele jaren, de zaligmakende leer des Evangelies verkondigd heeft. En het zou zeker geene gunstige getuigenis afleggen voor den godsdienstigen smaak der lezers, die de beroemde Redenaar ook buiten dien kring zal aantreffen, indien hij geene genoegzame aanmoediging vond, om naar den wensch van zijn hart aan dezen bundel nog éénen toe te voegen. Wij althans zien hem, na de lezing der meesterstukken, in dit boekdeel vervat, met opregte belangstelling tegen.
Dermout heeft zijnen eigenaardigen trant, die hem reeds lang eene welverdiende eereplaats onder de Nederlandsche Evangeliepredikers heeft gewaarborgd, en zeker aan velen reeds uit zijne vroegere geschriften te bekend is, om nu nog, aan den avond zijns levens, uitvoerig geteekend te worden. Er is in menig opzigt verandering in de predikwijze gekomen sints den tijd, dat hij optrad; jongere homileten slaan gedeeltelijk eenen anderen weg in, vooral wat den vorm der rede betreft; welligt heeft de
| |
| |
latere school in losheid en lenigheid van vormen zelfs veel boven die oude vooruit. Maar wij zouden het oordeel moeten verdenken van wie daarom aan den verdienstelijken grijsaard den roem zou willen ontzeggen, van op zijn standpunt eene ster van de eerste grootte, een meester in gewijde welsprekendheid te zijn. De kracht, de nadruk, de ernst zijner taal zijn met keurigheid van uitdrukking op de gelukkigste wijze vereenigd. De wijze, waarop de tekst wordt aangevat, is gansch niet gewoon, altijd oorspronkelijk, dikwijls hoogst verrassend, enkele malen allergelukkigst. Er zijn grepen, gedachten, overgangen in, die den meester verraden, en evenmin stoot gij hier op weelderigheid, die u vermoeit, als op armoede van denkbeelden, die u verveelt en naar het einde doet haken. Leerredenen van verschillende stof en dagteekening liggen hier voor ons, de laatste uit 1844, de vroegste uit 1819. En toch - wie durft nog beweren, dat de vrucht van den herfst minder rijk is en schoon, dan de bloemen van den zomer geweest zijn? Inderdaad, het is aan zeer weinigen gegeven, eenen welverdienden roem zoo lang en zoo goed te handhaven, als dermout in dien bundel gedaan heeft.
Wij zouden ons de vervelende taak van het afschrijven des inhouds besparen, zoo wij niet meenden, dat de lijst der onderwerpen kon doen zien, hoe vele gewigtige, moeijelijke, ongewone of teedere punten hier ter sprake komen. Ziethier het overzigt. I. Over Gods woord, beschouwd als het aangenaamste voedsel voor den geest, Ps. CXIX:103. II. Over het misverstand van jezus' eigen woorden, als eene voorname dwaling onder de Christenen, Joh. XXI:23. III. Over Gods goedertierenheid en regtvaardigheid, beschouwd in verband met elkander, Rom. XI:22a. IV. Over het verkeer van christus in den afgescheiden staat, 1 Petr. III:19, 20. V. Over de schadelijkheid van één zedelijk gebrek voor het wezen en den roem van iemands braafheid, Pred. X:1. VI. Over de eenparigheid van keuze en karakter in het godsdienstig leven, Matth. VI:24. VII. Over de kleinmoedigheid, Gen. XLII:36b. VIII. Over jezus, het voorbeeld van
| |
| |
een' welbestuurden ijver voor de eer en de zaak van God, Joh. II:13-17. IX. Over de gesteldheid van geest en hart, die Gods bijzondere opmerking en goedkeuring tot zich trekt, Luk. IV:25, 26. X. Over de onderscheidene maat der vruchtbaarheid in het goede, Matth. XIII:23.
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij de schetsen van al deze leerredenen wilden mededeelen: ook zou men uit zulke dorre geraamten, hoe evenredig en aaneengeschakeld ook, moeijelijk den schoonen bouw van het geheele ligchaam der rede kunnen leeren kennen. Slechts eene enkele ten proeve. Wij kiezen de leerrede over de kleinmoedigheid, die als fijne karakterteekening van vader jacob (wiens woord ‘alle deze dingen zijn tegen mij’ hier ten grondslag gelegd is), ons bijzonder behaagde. I. Eerst zien wij hier het beeld der kleinmoedigheid ons voor oogen gesteld, in haren aard, hare bronnen en hare uitwerksels. Tot de eerste behoort, blijkens jacob's taal en gedrag, dat zij uit het verledene, en hetgeen ons daarin smartelijks wedervoer, tot eene ongunstige toekomst besluit - dat zij de bezwaren meer telt dan weegt en aan allen een gelijk gewigt geeft - dat zij waant, alle bronnen van geluk voortaan voor zich gesloten te zien - en zelfs gereed is, gunstige verschijnselen ten kwade uit te leggen. De oorzaken zijn deels natuurlijke, gegrond in de geaardheid en omstandigheden des lijders aan deze kwaal, - deels zedelijke, uit te groote gehechtheid aan de voorwerpen onzer begeerte ontstaan. De uitwerkselen bestaan hierin, dat zij òf tot werkeloosheid, òf tot verkeerde maatregelen drijft, en den mensch menig onheil berokkent, dat hij zich had kunnen besparen. II. Het verkeerde dezer stemming blijkt daaruit, dat zij 1o. het oogmerk vernietigt, waartoe God de toekomst voor ons verborgen heeft gehouden, 2o. op een bekrompen begrip van Gods gezindheid jegens ons berust, en 3o. het bestuur der Voorzienigheid eigenmagtig beperkt. III. Om zijne hoorders daartegen te wapenen, wekt de Redenaar hen
op, om 1o. goedertieren(?) indrukken van God in de ziel aan te kweeken, 2o. zich te gewennen, om het goede in hun lot op te zoeken en te
| |
| |
erkennen, 3o. tijdig zich Gods vroegere weldaden te herinneren, en 4o. door geloof en godsvrucht hun hart in de zaligste betrekking tot God te plaatsen. (Wij hadden liever dit laatste voorop gesteld: dan zouden de overige hulpmiddelen daaruit meer geleidelijk zijn voortgevloeid. Doch - variis modis bene fit.)
Als proeve eener vruchtbare behandeling van een schijnbaar dor en polemisch onderwerp, roemen wij de leerrede over Joh. XXI:23. De Spreker doet ons eerst het opmerkelijk voorbeeld van verkeerde opvatting der woorden van jezus verstaan, waarop de tekstwoorden wijzen. Wij hooren hier den aard, de ongerijmdheid en de oorzaak dezer misvatting kort en helder ontvouwen. In het tweede en voorname deel wijst dermout eerst in proeven aan, hoe uit misverstand van jezus' eigen woorden, verkeerde begrippen onder de Christenen zijn in omloop gekomen, daarna stelt hij de naaste oorzaken der voortplanting van zulk een misverstand in het licht, en eindelijk maakt hij op de schade oplettend, hieruit in meerdere of mindere mate geboren. Bij het eerste wordt over misvatting van Evangelische waarheden, pligten en beloften gesproken, o.a. over Matth. XX:16, Joh. VI:44. - Bij het tweede komen vooral vooroordeel en gezag in aanmerking, wier invloed reeds in het voorbeeld van den tekst wordt aanschouwd. Bij het laatste wordt aangewezen, dat zulk een misverstand tot schade strekt voor anderen, tot nadeel voor ons zelven, tot onheil voor ons eigen hart. - Ten slotte worden hieruit de lessen afgeleid, dat wij 1o. ter besturing van ons geloof, onze zeden en verwachtingen ons alleen aan jezus' eigene en onverdenkbare woorden te houden hebben, 2o. behoedzaam moeten zijn in het volgen der meening van anderen, 3o. verdraagzaam verkeeren omtrent de misvatting van onze broederen, en 4o. leerzaam het oor neigen om te vernemen, wat de Heer gezegd heeft. - In langen tijd hebben wij zulk eene schoone
Apologie voor het formeel beginsel der Reformatie niet gelezen.
In plaats van op alle andere leerredenen te wijzen, bie- | |
| |
den wij eindelijk van ééne enkele een meer uitvoerig overzigt aan. Het betreft een onderwerp, dat weinig op den predikstoel behandeld wordt, en in den laatsten tijd door het geschrift van Dr. thoden van velzen: het Evangelie aan de dooden verkondigd?! op nieuw veler aandacht heeft getrokken. Dermout behoort onder hen, die deze waarheid in 1 Petr. III:19, 20 meenen te zien uitgedrukt, en tevens dezen korten geheimzinnigen wenk des Apostels als een blijvend bestanddeel der Christelijke geloofsleer te moeten beschouwen. De zaak zelve blijft hier onbetwist: het is ons slechts te doen om te toonen, met hoeveel bedachtzaamheid de Schrijver dit onderwerp behandeld heeft, en hoe gepast hij het practisch misbruik, dat van deze leer zou kunnen gemaakt worden, heeft weten af te snijden. ‘Daar bestaat,’ zoo spreekt hij, ‘eene groote klove tusschen de twee werelden, tot welke wij behooren, de aarde en het rijk der geesten.’ - Wat achter het voorhangsel der eeuwigheid verborgen is, weten wij niet. Zonder twijfel echter heeft ook die onzigtbare wereld hare geschiedenis: ‘één blad uit die geschiedenis is op aarde gevallen en opgenomen in de boeken, waaruit het God behaagt, ons te laten onderwijzen.’ Het is de bladzijde, die met een' enkelen trek de geschiedenis van jezus' verblijf in den staat der afgescheidenheid vermeldt. Eerst staaft de Spreker, dat in den tekst werkelijk van niets anders dan daarvan gesproken wordt. Hij beroept zich op de oudste kerkvaders, en geeft rede, waarom hij zich niet vereenigen kan met de nieuwere verklaring ‘van de werkzaamheid van christus' Goddelijken Geest, in overoude dagen besteed aan die onheilige menschen, die nu aan het eeuwig oordeel zijn onderworpen, doch vroeger door
Gods lankmoedigheid ten tijde van noach zijn gewaarschuwd geworden.’ Het ligt in den aard der zaak, dat alle wetenschappelijk en taalkundig onderzoek hier moest worden buitengesloten, en dat het er slechts op aankwam, de resultaten van eigen onderzoek op eene voor allen verstaanbare wijze beknoptelijk mede te deelen. Dermout heeft dit gedaan, en houdt elke
| |
| |
andere verklaring der woorden voor gekunsteld en uit verlegenheid ontstaan. Hij doet zien, hoe de Apostel spreekt van christus' werkzaamheid naar den geest, van de voorwerpen, tot welke zij zich uitstrekte, en van haren vermoedelijken inhoud, terwijl hij overigens alle vragen, waarop de Apostel zelf ons het antwoord schuldig blijft, mede onbeslist wil laten. Aan deze geheimzinnige bijzonderheid schrijft dermout in het tweede deel zijner rede hooge belangrijkheid toe. Zij laat, zegt hij, vooreerst, een' helderen lichtstraal vallen op de duistere bladzijde van Gods hooge wereldregering; zij is ten tweede een opgerigt teeken van de heerlijkheid van het werk der verlossing; zij breidt eindelijk onze denkbeelden nopens den omvang van het rijk der zaligheid bevredigend en Godverheerlijkend uit. - De ondergang der oude wereld legt ons vragen op de lippen, die wij niet allen beantwoorden kunnen. ‘Hadden allen gelijkelijk gezondigd? Die opwassende jeugd, was zij reeds zoo onverbeterlijk en onherstelbaar als die grijsaards, die eeuwen van boosheid telden?’ - Op deze vragen geeft de tekst ons een bevredigend antwoord. Hij doet zien, dat christus, die de schuld der wereld aan het kruis verzoend had, ‘ook aan de oude bevolking der aarde, na vijf en twintig eeuwen onder de tucht des Allerhoogsten te hebben doorgebragt, eene boodschap der genade deed hooren.’ Al meldt petrus ons van de vruchten dier prediking niets: voorzeker is zij toch niet nutteloos geweest, welligt zijn door haar duizenden en millioenen behouden. - Vragen wij al verder, waarom zulk een heil, als christus bragt, niet vroeger aan de menschheid is geschonken, hier zien wij, dat ‘de kracht der groote offerande, die hij gebragt heeft, zich niet alleen achterwaarts, maar ook voorwaarts uitgestrekt heeft.
Al kenden wij van christus' werkzaamheid buiten deze aarde niets meer, dan deze ééne proef, dan nog zouden wij de hooge wijsheid durven bespotten van een wijsgeerig ongeloof, hetwelk deze stip der schepping een tooneel durft noemen, te klein voor zulk eene liefde als de zending van Gods eeniggeboren' Zoon moet heeten.’ - En
| |
| |
al heeft het den Heer eindelijk ook niet behaagd, de vraag stellig te beantwoorden: zijn er ook weinige, die zalig worden? al koestert het zwaarmoedig hart soms vreeze voor het eeuwig heil van zoo vele millioenen, die ons ongeschikt schijnen voor de erve der heiligen in het licht, wij zien het hier, feilbaar is die menschelijke berekening. ‘Het is goed, dat het tellen en wegen ons niet is opgedragen: de arke, die wij bouwen zouden, mogt te bekrompen zijn. Hetgeen wij niet zouden vermoed hebben, staat hier in heilig schrift te lezen: eene aanzienlijke menigte, die wij zouden buitengesloten hebben, is door den grooten christus, nadat Hij het werk onzer behoudenis volbragt had, niet onvatbaar gekeurd, om de tijding der zaligheid te hooren. Zou God dan onregtvaardig zijn omtrent zoo velen, die buiten de gelegenheid zijn geweest, om Hem en christus te leeren kennen?’ Neen, gerustelijk kunnen wij die zaak Hem overlaten, en zeker zal het tot de genoegens der eeuwigheid behooren ‘ook dezulken te ontmoeten, op wie wij hier niet gerekend hadden.’
En hier meent de Redenaar de taal eener ijdele hoop op de lippen van sommigen zijner hoorders te zien zweven: ‘Zoo is dan de hoop op zaligheid niet voor altijd ontzegd aan hen, die het regt der Goddelijke wet op aarde niet hebben vervuld. Zoo is het dan geen droom eener goedhartige menschenliefde, dat God den ongehoorzamen, na welverdiende tuchtiging, de gelegenheid niet zal onthouden om weder te keeren tot de deugd: en wij mogen van nu voortaan het schrikkelijk denkbeeld van eene voortdurende vergelding in gindsche wereld ver ter zijde stellen en uit de geloofsbelijdenis verwijderen.’ Hij eert het hart, waaruit die bedenking opwelt. Doch hij mag zijne hoorders niet wagen aan eene teleurstelling, waarvan het verschrikkelijke met niets zou kunnen vergeleken worden. Juist kan de behandelde tekst dienen, om eene meening te verzwakken, die eerst scheen daaruit te kunnen afgeleid worden. Om dus de gevolgtrekking uit de Evangelieprediking aan de oude wereld tot eene eindelijke
| |
| |
opheffing van straf ook voor ons tegen te gaan, wijst hij en op de genoegzaamheid der middelen, ons boven hen tot zaligheid geschonken, en op onze, veel zwaardere verantwoordelijkheid, wanneer wij die te vergeefs ontvangen. Of ‘is dan christus niet onder ons, alsof wij Hem zagen? Indien het ook mogelijk ware, dat Hij, nadat wij ontslapen zullen zijn, den troon zijner heerlijkheid verliet, om onder de ongehoorzamen te komen prediken, ik weet niet, wat Hij ons verkondigen zou, dat wij niet weten, of aanbieden, dat Hij ons niet geschonken heeft.’ Doch men leze zelf de krachtige toepassing op deze predikatie, welke wij zonder bedenking onder de schoonste en gespierdste bladzijden des bundels rekenen.
Wij gelooven genoeg gezegd te hebben tot aankondiging van een boek, dat zijne grootste aanbeveling in zichzelf heeft en in veler handen moge komen. Bij onzen dank voor zijne kostbare gave, neme de Eerw. Schrijver tevens onzen wensch aan, dat hem gezondheid en krachten gespaard worden, om ook den beloofden laatsten bundel nog voor de pers gereed te maken. God, die den waardigen man, ook bij het treffend verlies zijns zoons, zoo zigtbaar ondersteund heeft, en hem, na achtënveertigjarige dienst, nog met zulk eenen jeugdigen ijver bezielt, schenke hem het voorregt, om het halve eeuwfeest zijner Evangeliebediening te vieren, mits - onverzwakt van geest en ligchaam. Een avond des levens, die met zulk een' frisschen blik wordt aanschouwd, en met zulk eene welsprekende tong wordt begroet, kan liefelijk zijn en schoon! |
|