| |
Almanakken voor 1847.
(Eerste Verslag.)
Naar jaarlijksche gewoonte hervatten wij onze taak, en gaan onzen lezeren een kort verslag geven van de Almanakliteratuur voor het ingetreden jaar. Met den besten wil is het ons niet mogelijk, door afwisseling in den vorm, het eenzelve weg te nemen, dat in den aard van het onderwerp ligt. Wij zullen ons, behoudens kleine uitzonderingen, ditmaal meest tot algemeene opmerkingen bepalen, en alzoo minder, dan wij vroeger meestal deden, tot bijzonderheden afdalen.
Het belangrijkste eerst: daarom ga aan boekjes, die louter letterkundig genot bedoelen, datgene vooraf, hetwelk hooger goed des geestes beoogt. De
| |
Christophilus. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. f 3-60
gaat, naar getuigenis der Redactie ‘eenen stillen, gelijkmatigen gang.’ Met haar verheugen wij ons over de belangstelling, die ons godsdienstig publiek er in blijft betoonen, zoodat men zich aangemoedigd vond, om ten zevenden male den heerschenden smaak voor dergelijke jaarboekjes dienstbaar te maken aan de bevordering van Christelijke stichting en Christelijk leven. Gepastelijk wordt deze jaargang geopend met een stukje van eenen ongenoemde (P.N.) ten onderwerp hebbende den overgang van het oude in het nieuwe jaar. Op de meeste proza-stukken moeten wij onze vroeger gemaakte aanmerking herhalen, dat het meeste wel eene zeer geschikte, nuttige, godsdienstige lectuur oplevert, maar het eigenlijke Christelijke karakter mist, waardoor het aan den titel meer beantwoorden, en waarbij christus, de Heer, op den voorgrond zou staan. Dit zij evenwel niet gezegd van: jezus, de beste Huisvriend, door l.s.p. meyboom, en: eene proeve
| |
| |
van jezus leerwijsheid, door j. witkop. En wanneer men dit bepaalde oogpunt minder vasthoudt, dan zijn ook de meeste andere bijdragen elke in hare soort lezenswaardig. Bijzonder trok onze aandacht Moedersmart, door b. ter haar, waarbij een plaatje. Het heeft ten onderwerp den Bethlehemschen Kindermoord in hare geschiktheid voor schilderkunst en poëzij. Van de laatste worden drie oude dichtstukjes, van prudentius, beda en paulinus van aquileja, vertaald medegedeeld, en voorts het dichterlijke gebruik herinnerd, dat onze letterkunde van deze roerende geschiedenis gemaakt heeft. Vondel's beroemde rei: o Kersnacht, schoonder dan de dagen staat hier, gelijk van zelf spreekt, aan het hoofd. Met een enkel woord, en eenigzins op eenen toon van afkeuring, spreekt de Schrijver over het gedicht van sara maria van der wilp, het noemende ‘niet geheel verwerpelijk’; onzes inziens wordt aan hetzelve daardoor onregt gedaan, want schoon het waar zij, dat er in voorkomt, wat zich niet boven het middelmatige verheft, zoo telt het toch ook fraaije coupletten. Hoe schoon is b.v. de apostrophe:
O Lentebloem der eerste martelscharen!
Het moordend staal dier woedende barbaren
Wijdde u wel vroeg aan d'onverzaadbren dood;
Maar heilig Kroost! gij stapt, dies wreed verslagen,
Van moeders schoot, in 't opgaan uwer dagen,
Op d' eigen stond in vader Abrams schoot.
en de heerlijke wending:
Gij (Herodes) mist uw doel;
Die Vorstenzoon, ter heerschappij geboren,
Zal hier uw rust in 't rijksgebied niet stooren:
Wat wenteling de rijken om moog' keeren,
Die Koning zal van eeuw tot eeuw regeeren.
Ref. durft zich in het proeven van godsdienstige poëzij niet vergelijken met den uitmuntenden Schrijver der verhandeling over den invloed van het Christendom op de poëzij, maar acht toch dit dichtstukje veel hooger, dan ‘niet geheel verwerpelijk.’ Het stuk van j.h. carpentier alting:
| |
| |
voor wie? is voor deze verzameling meer dan lang genoeg - zestig bladzijden.
Onder de poëzij zal men met genoegen vinden een keurig stukje van tollens, naar eene Fransche cantate; eene welgemeende hulde aan wijlen Prof. g.j. rooijens van w.a. dwaas, over welken uitmuntenden man iets uitvoerigers hier niet ware misplaatst geweest; een paar echt poëtische bijdragen van b.ph. de kanter, enz. De plaatjes stellen, behalve het genoemde voor: judith, gereed om holofernes te onthoofden, waarbij een welgeschreven atuk van w.c. wansleven, jr.; de muren van Jeruzalem met iets van c.e. van koetsveld. De uitvoering, zoo van de platen als van den letterdruk, is net, en ook in dit opzigt blijft zich dit jaarboekje gelijk.
| |
Christelijke Volks - Almanak. IV Jaargang. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. f :-60.
Ofschoon op verren afstand, te Frederikstad, aan den Eider, geplaatst, blijft de Eerw. van vollenhoven zich met de Redactie belasten van dit nuttige en goedkoope jaarboekje. Gelijk door dien arbeid een band blijft bestaan tusschen hem en zijne landgenooten, die eene kleinigheid voor een zoo nuttig boeksken ten beste hebben, zoo blijkt de broederlijke eenheid uit de plaatsing van bijdragen, door waardige mannen uit onderscheidene Christelijke kerkgenootschappen aangeboden. Hetgeen tot stichting dienen kan, of Bijbelgebruik en godsvrucht bevorderen, vindt hier zijne plaats nevens hetgeen geschikt is, om de belangstelling in verdoolde Medechristenen of blinde Heidenen te verlevendigen. Ook de dichtstukjes zijn in hunne soort voldoende, en met de vier houtsneden, die nevens een steendruk plaatje gegeven worden, zal men ligtelijk genoegen nemen, wanneer men op den prijs van dezen Almanak ziet. De kalender herinnert de geboorte- en sterfdagen van eenige in de geschiedenis der Christelijke kerk belangrijke mannen, benevens eenige voor Christenen belangrijke gebeurtenissen; hierin hadden wij, naar het doel van dit boekje, wel wat minder spaarzaamheid gewenscht.
Wij gaan over tot de bellettristen. De
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. XXIX jaar. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3-50,
| |
| |
moest eigenlijk zijn de bewaarder der geestvruchten van onze voortreffelijkste dichters, van die alleen, maar ook van die allen; hij is het niet; wij hebben er ons meer over beklaagd, maar kunnen de herhaling dier klagt niet onderdrukken. Zoo blijven wij het afkeuren, dat men in dit jaarboekje ‘der Muze van het proza eenen eerezetel heeft ingeruimd,’ ofschoon anders de Gedachten en Beelden van lublink weddik, en het verhaal van noordziek: Grenada en het Alhambra in 1492, eenen ‘eerezetel’ niet onwaardig zijn.
Het eerste, waarnaar wij bij den Muzen-Almanak doorgaans zien of vragen, is, van welken dichter de afbeelding gegeven wordt. Hetgeen wij half vermoedden is bewaarheid: van zeggelen heeft dan ook wel eenige aanspraak op die eer; echter komt het ons voor, dat hij minder levendig is, dan vroeger. De Zigeuners, waarmede de trein wordt geopend, is los verhaald, maar het ontbreekt toch aan de bijkomende invallen en snaaksche zetten, die in de Spa's zoo bevallen; even zoo de Nieuwejaarsdag. Zijn Paulus, eene gelukkige navolging van den Petrus van beets (vroeger in de Aurora) en de Weduwe zijn in het ernstige genre, waarin hij mede niet ongelukkig schijnt te slagen. In de Aurora komt hij ons ditmaal voor met een stukje, dat wel wat stijf is, maar ook aan den band eener Engelsche plaat ligt. Geertruide's Mijmering door dorbeek, is eene soort van navolging van Jacoba's Weeklagt van van lennep; het dunkt ons wat gerekt, wat kronijkachtig; het heeft veel van de breedsprakige expositiën der oudere Treurspelen, en heeft ook in het werktuigelijke vrij wat gebreken. Moeijelijk kunnen wij ons voorstellen, waarom ‘de tijd zich misgreep aan den geest’ der Gravin, omdat zij ‘vrouw werd, eer zij bemind had.’ Zij ‘beminde’ dan, toen zij robert den Fries zag, zij gevoelde zulks op één oogenblik, en toch, dat ‘beeld’
't Onthulde zich niet langzaam, als de vlinder
Door 't masker breekt, waarin hij heel een winter
Verscholen was, maar plotslijk, als de gloed
Der zon, die 't wolkgordijn verstuiven doet;
Wij vragen hier, of niet het kruipen des vlinders uit zijne pop juist ook iets is, dat niet trapswijze of langzaam, maar plotselijk geschiedt; het beeld is onjuist, en b.v. dat van
| |
| |
het zwellen der knoppen tot blad of bloem zou hier veel gepaster zijn. Ook de glans van een' vorstinnentroon, dien zij gaarne in hand van Hollands Staten (?) had afgelegd; ‘'t zoete eigendom der maagdelijke geest;’ ‘betaambre waardigheid;’ het pleonastische er, als in droome er, vrede er, om te rijmen op zomer en neder, is niet vrij van stijfheid, ofschoon verscheidene enjambementen zich zeer goed laten lezen, b.v.
'k Vermoedde niet, hoe aan zoo blijde dagen
Een nijdig lot met gifte tand kon knagen, -
Ten minste niet, dat stormend najaarsweêr
Die schoone gaard verwoesten zou, nog eer
De lente was verstreken, en de zomer
Genaderd. Zie, een sluimerend harte droome er
Van stoorloos heil - haast rolt een schrikbre knal,
Die 't pijnlijk uit dien sluimer wekken zal.
Beets geeft een gedicht aan rachel, de beroemde tooneelspeelster; zijne hoop, dat zij nog eenmaal het ledige, dat hare ziel bij nadenken moet gevoelen, aanvulle met ‘de smaadheid des Heeren te begeeren boven iedere krans, en Hem het kruishout nadrage, die 't voor haar droeg op Golgotha,’ is echt Christelijk en dichterlijk tevens (want het hooge Christelijke element is de boogste, echtste poëzij); maar hare opentlijke tegenspraak in de nieuwspapieren van geneigdheid tot het Christendom doet pijnlijk aan, en deed het ons ook bij de lezing van dit fraaije gedicht. B. ph. de kanter geeft onberijmde jamben, vol poëzij van het eerste water; van lennep eene luimige beschrijving van het bad-leven te Kreuznach; ten kate een paar stukjes, die bewijzen, dat hij niet alleen zijne moeite als Redacteur, maar ook zijne gaven als dichter voor de Nederlandsche Muzen ten beste heeft gehad. Dautzenberg's Kind in 't Doodkistjen heeft eene roerende eenvoudigheid in uitdrukking, die regt past bij het onderwerp; ook vonden wij het eene proeve van fijn gevoel en smaak, dat hij met geen woord spreekt van de vreugde der verrukte moeder, die ook gevoeld moet worden, en voor geene beschrijving vatbaar is. Op van den bergh's Binnenhof is de aanmerking van kronijkachtigheid van toepassing; de aanhef over het standbeeld van willem I is wat scherp, en, gezwegen van het ‘belichamen’
| |
| |
dergenen, die zijn geweest, is deovergang van jacoba van beijeren op den hofbeer, en van dezen op de afzwering van Spanje al zeer leelijk.
De overige stukjes, van de genestet, (het penningsken der Weduwe, met een plaatje) hofdijk, j.c. gewin en viehoff, die met eene niet ongelukkige ‘proeve uit een grooter dichtstuk’ den Joodschen tempelbouw onder julianus bezingt, zijn over het geheel zuiver. De Redacteur geeft eene kleine apostrophe aan Amsterdam van a. hoogvliet. Bij een der plaatjes staat eene episode uit van der hoop's Leyden. Intusschen het meest curieuze stuk is ongetwijfeld dat van den ultra-romantischen alberdingk thijm, eene Legende van Stolzeneck, zoo wild en woest, dat het ons schemert voor de oogen. Wij hopen, dat de lezer aan een stuksken genoeg zal hebben.
Gij zaagt de teedre Williswinde,
Sints de ongetroost voldragen rouw
Van vader beide en weduwvrouw,
Den steun en roem van 't slotgezinde;
Gij zaagt haar, zelve zonder hoeder,
Voogdesse van den blonden borst,
Haar Ottmar, God gedankten broeder,
Wien zij min zuster was, dan moeder;
En beide zóó toch, dat hun Vorst,
Hun Suzerein, ten krijg gevaren,
Aan Ottmar, even zestien jaren,
De kruistocht naauw vergunnen dorst.
Welk eene taalverknoeijing!
| |
Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80.
De zevenentwintigste jaargang van dit goedkoope en bevallige jaarboekje begint met de fraaije vertaling van een gedichtje van hebel: het Onweder, door brester, die na tollens misschien de geschiktste is, om het eenvoudig gevoelige van dien dichter terug te geven, ofschoon van charante er in den Nederlandschen Volks-Almanak mede niet ongelukkig in is geslaagd. Nog meerdere goede vertalingen treffen wij in het Schoone en Goede aan; onder welke een tooneel (IIIde Bedrijf, 4de Tooneel) uit schiller's Maria
| |
| |
Stuart door boudewijn bijzonder goed is uitgevallen. Onder de oorspronkelijke gedichten munt: Morgen, door c.w. van der pot, zeer uit; het is jammer, dat een naschrift er verbeteringen op geven moest. Weissman de villez, vinkeles, perk, van den broek, sifflé, wijsman, de haerle, smit, l.j.a. tollens, ten kate, withuys, beets en lesturgeon ontmoeten wij met gedichtjes. Greb geeft een nog al hooggesteveld gedicht op het oude en nieuwe jaar, in den Haagschen Schouwburg voorgedragen. De eenvoudige romance: het Weesje van c. van schaick verdient afzonderlijke en loffelijke vermelding. Dezelfde geeft ook een verhaal in proza, willem richmont, waarbij een der plaatjes behoort. Twee andere hebben betrekking op andere proza-stukjes, het eene van den Redacteur, het andere van den zich noemenden everard. Ook het portret van den verdienstelijken beeldhouwer gabriel siert het boekje; 's mans leven wordt geschetst door Mr. j. de vries, jz.; men ziet er uit, hoe weinig, ondanks vaak grooten ophef, eigenlijk in ons vaderland voor de kunst gedaan wordt of werd.
| |
Aurora; Jaarboekje, uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90.
Behalve een keurig titelvignet in steendruk, heeft deze jaargang de volgende plaatjes: het portret van de Kroonprinses, met den Erfprins, aan welke Vorstin het boekje is opgedragen, en die, gelijk wij onder het schrijven van dit verslag vernemen, den Uitgever, zeker voor die opdragt, met een fraai geschenk heeft vereerd; eene plaat bij het welgeschrevene verhaal: Heiligschennis, van den Redacteur; eene Engelsche gravure, bij welke b.ph. de kanter een fraai vers aan Venetië geeft; eene oorspronkelijke, ten onderwerp hebbende de terugvinding van een' vóór vele jaren in eene Zweedsche kopermijn verongelukten jongeling, wiens roerende geschiedenis door s.j. van den bergh in poëzij wordt herdacht. Hofdijk verpligtte met een versje, dat althans eenigermate komt bij eene andere Engelsche plaat; van zeggelen deed hetzelfde in een gedichtje, welksstroefheid wij daarom verschoonen; en eindelijk Mejufvrouw toussaint besluit het geheel met een Grieksch verhaal: lasthenia, waarbij mede eene Engelsche plaat is gevoegd.
| |
| |
Kneppelhout, mensinga en van koetsveld leverden het overige proza-werk; het verhaal van den laatste is, en om de zaak, en om de inkleeding, lezenswaardig. Wat het dichterlijke gedeelte aangaat, bevielen ons het beste: aan de Hollandsche Jongens van Hildebrand, door de genestet; de Brand, door brester, in zijnen naïven toon; aan soliman-Pacha, door perk; de Negerslaaf, door van der pot, en meerderen. Doch, daar wij alles kunnen noch willen noemen, vergenoegen wij ons met in het algemeen te zeggen, dat geen der hier voorkomende stukjes ons berispelijk dunkt. Tollens geeft een fragment, dat het verlangen naar het geheel opwekt. In keurige uitvoering blijft zich dit fraaije jaarboekje gelijk. De
| |
Vergeet mij niet. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. f 3-50,
verscheen ten vorigen jare niet. Het voorberigt meldt daarvan de reden. Daar de Uitgever te laat eigenaar werd van het kopijregt, om inlandsche platen te leveren, bestelde hij afdrukken buitenslands, die door verkeerde bezorging eerst in Maart aankwamen. Nu moet het jaarboekje voor twee jaren dienen. Wij hebben er vrede mede, maar bejammeren toch, dat men nu toch niets dan buitenlandsche prentjes geeft. Van de zeven bestaan vijf in het afgezaagdste aller onderwerpen, een vrouwenportret. Dat men nu, daar de afgedrukte Vergeet mij niet bijna een jaar moest blijven liggen, beter gedaan hadde met, in plaats van een paar dier gezigtjes, iets anders bij inlandsche kunstenaars te bestellen, kunnen wij geenszins ontkennen. Het ontbreekt althans niet aan gepaste onderwerpen, en een tooneel uit het stukje: de Vergeet mij niet, of uit het Masker, zouden meer sieraad aan dit prachtboekje bijzetten, dan de gezigtjes der hoofdpersonen, van welke de eerste er wat slaperig, de andere vrij zwart er uitziet. En dat spijt ons te meer, omdat het groote aantal pracht-almanakken eenige aanmoediging kon en moest verschaffen aan de vaderlandsche teeken- en graveerkunst, die waarlijk deze aanmoediging wel behoeven en ook verdienen.
De proza-stukken hebben ons in deze verzameling goed bevallen. Vier verhalen geeft de zich noemende everard, de Vergeet mij niet, het Masker, de Oudejaarsavond en
| |
| |
Ottilie, van welke de beide eerste onderhoudender zijn dan de beide laatsten. Mevrouw van meerten levert in Julius en Leonie een natuurlijk, zedelijk verhaaltje. Dat van den zich noemenden adriaan, Oome Kees getiteld, is bijzonder aardig. Op mijnen Toren van mensinga is wat gemaakt; zijne begrafenis van Trijntje in de Aurora is beter; het jagtmaken op gevoels-expressies mist doorgaans zijn doel, en het humoristisch schrijven is niet iets, waartoe men zich zoo maar zetten kan. Lublink weddik geeft gedachten over het reizen. De type van hasebroek, de Groenvrouw van Rotterdam, kunnen wij niet zoo heel mooi vinden; er is eigenlijk weinig in.
Uit ruim dertig veelal goede bijdragen bestaat het dichterlijke, behalve eenige puntdichten. Om ons verslag niet te lang te maken, te meer, daar wij zoo aanstonds nog iets over de Almanak-poëzij in het algemeen te zeggen hebben, bepalen wij ons tot de mededeeling van één, zeker niet het minst vernuftige puntdicht, Minnenijd:
‘'k Ga met de Leydsche trein,’ zegt Louw.
‘Dat zult ge laten,’ zegt zijn vrouw.
‘Wel,’ zegt hij, ‘Trijn! wat doet je schreijen?’
‘Niets,’ zegt zij, ‘maar ik volg je op straat,
En laat mij daadlijk van je scheîen,
Als jij met andre Trijnen gaat.’
| |
Miniatuur-Almanak. XIde Jaar. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25.
Onder de vier plaatjes ook een paar meisjesgezigtjes; onder de gedichten niets beneden het middelmatige, niets ook daar boven. Het eerste stukje is zeer gedwongen door den gekozen vorm, en, hoe net ook het boekje van voorkomen zij, het afkappen van lange regels voor het kleine formaat is altijd iets ongevalligs. Eene kleine aankondiging volsta voor het kleine boekje!
De aangekondigde behooren alle, door druk, plaatwerk, band en verguldsel, tot de zoogenoemde pracht-jaarboekjes. Deze zijn tegenwoordig de voorname bewaarplaatsen der poëzij. Als men de namen optelt van hen, die in dezelve als dichters optreden, vinden wij het getal priesters op onzen
| |
| |
zangberg waarlijk niet gering; het is nog grooter, wanneer men er de weinigen bijtelt, die rusten op hunne vroeger en later verkregene lauweren. In getallen uitgedrukt, levert de statistiek der vaderlandsche poëzij zeer gunstige resultaten. Doch wij vragen met eenig regt: wordt dat gunstige denkbeeld versterkt, wanneer men de gedichten weegt? Wij schromen, op deze voor de kennis onzer letterkunde belangrijke vraag een beslissend antwoord te geven. Denkbeelden en vorm hangen ten deze naauw zamen. De laatste is in onze dagen tot eene hoogte gebragt, die alleen door eenzijdige ingenomenheid met het vroegere kan in de schaduw gesteld worden, en die het jammer is, dat door bizarre woordvoegingen en grillige taalsprongen wordt ontluisterd. Doch dit laatste is niet algemeen, evenmin als de pronkerige keus van verouderde woorden. Gekuischte taal, vloeijende versificatie, losse inkleeding kenmerken de meeste verzen, in de voor ons liggende jaarboekjes verspreid. Maar onder dat nette, zorgvuldig getooide kleed is, wij mogen het niet ontveinzen, eene armoede aan oorspronkelijkheid, aan vlugt, aan nieuwheid van dichterlijke gedachten en beelden verborgen, die door den vriend onzer schoone letterkunde met smart wordt opgemerkt. Wij houden niets van die bombarie, van dat gezwollene, die ‘barst los,’ ‘heft aan,’ enz. hetwelk men wel eens voor verheven poëzij heeft willen doen doorgaan, en dat daarvoor ook lang en veel gegolden heeft; maar evenmin schijnt ons poëzij toe, wat op geen' hooger' lof kan aanspraak maken, dan op goede, hoewel prozaïsche denkbeelden in een kleed van maat en rijm. En als de Franschen, Duitschers, en vooral Engelschen, eens uitknipten, wat bij hen geborgd is, hoe menige bladzijde zou geschonden of gansch uitgesneden worden!
Eene andere vraag zou evenwel zijn naar den invloed der pracht-jaarboekjes op de beoefening der dichtkunst in ons vaderland. Die is onmiskenbaar; hij is ten deele gunstig, ten deele ongunstig. Gunstig, in zooverre de belangstelling hij zooveel, wat in onzen tijd naar het koud stoffelijke, streng wetenschappelijke heentrekt, wordt levendig gehouden, blijkens ook de aftrek, waardoor deze jaarlijksche bloemenkransen zich staande houden, te meer, daar ook vrij wat droppels uit den gedichten-regen neêrkomen in goedkooper almanakken, provinciale en anderen, zoodat zeker een dichter van deze dagen tienmaal meer lezers heeft, dan
| |
| |
een van iets vroegeren tijd, tollens en sommige werken van bilderdijk misschien uitgezonderd. En de poëzij moge hare aanmoediging, even als de wijsgeeren van de deugd zeggen, in zich zelve vinden, dat is alles zeer fraai gedacht en gezegd, maar men wil toch ook wel gelezen worden; daartoe is de almanakken-menigte het voertuig.
Doch dit heeft ook zijne ongunstige zijde. Vooreerst is het voor de kunst schadelijk, dat uitgewerkte dichtstukken hoe langer zoo zeldzamer worden. Wij zijn nu wel verre van gedichten naar de lengtemaat te schatten; (eer dan nog het tegendeel!) maar als men gedurig in de jaarboekjes fragmenten aantreft van onvoltooide dichtstukken, die wel altijd onvoltooid zullen blijven, als men hoort van het sobere debiet, dat aan afzonderlijke gedichtenbundels te beurt valt, dan ziet men in dat groote getal Almanakken eene verhindering van uitgewerkte gedichten, waaronder wij vroeger wel vrij wat ontvingen, dat geen beter lot, dan het verdrinken in de Lethe, verdiende, maar toch ook juweelen telden van het eerste water. - Menig, die beter deed, een enkel huiselijk versje voor zich zelven te houden, althans niet als dichter moest willen optreden, omdat hij wel verzenmaker, maar geen Dichter kan worden, vindt zich nu, na een paar plaatsingen van gedichtjes, aangemoedigd, of wel uitgenoodigd, om jaarlijks de sporen aan te gespen en zijnen Pegasus te zadelen. En zoo komt er veel, dat de vaderlandsche poëzij niet opluistert, en bij te ruime toejuiching die eerder onderdrukt. En die toejuiching moest men niet zoo uitbazuinen, maar begrijpen, dat hetgeen slechts een gezellig lampje aan haard en in huis is, noch verdient opgehangen te worden als eene nieuwe ster aan het firmament, noch uitgeblazen, omdat het zulks zijn kan noch wil.
Liever dan aan dorre titelopgave van de meeste, of beoordeeling van enkele der dichtstukjes in de aangekondigde Almanakken, besteedden wij een paar regels aan deze opmerkingen over de hedendaagsche vaderlandsche dichtkunst in het algemeen, en gaan thans over tot eenvoudiger en goedkooper bestanddeelen van de Almanak-literatuur. Wij beginnen met den
| |
Nederlandschen Volks-Almanak. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-90.
| |
| |
Volks-Almanak, - dat zal wel niet beteekenen: Almanak voor den minderen stand; want dan zouden vele stukjes in dezen, en de meesten in de provincialen, verre boven bereik en bevatting zijn. Het zal dus moeten zeggen: voor de middelklasse, voor wie de Almanakken, rondgebragt door nachtwachts en policiedienaars, te gering, en de prachtjaarboekjes te duur zijn. En uit dit oogpunt hebben wij vrede met hetgeen hier voorkomt, zoo proza als poëzij. Maar houdt men het denkbeeld vast der bestemming voor eene, wel niet wetenschappelijk gevormde, maar toch voor nuttige kennis vatbare soort van lezers, dan moeit het ons, hier, behalve eenige poëtische versnaperingen, niets aan te treffen, dan eenige romantische verhaaltjes. Ons dunkt toch, dat, even als de Almanakken der gewesten op hun eigen terrein vele topographische en historische bijzonderheden mededeelen, zoo ook de Nederlandsche Volks-Almanak het enkel zorgen voor vermaak moest overlaten aan Blijgeestigen en dergelijken, maar ook wel op eenig nut mogt zien. Hoeveel ware er op te nemen van levensbeschrijvingen, geschiedkundige bijzonderheden, ook van onze overzeesche bezittingen, Nederlandsche ontdekkingen en uitvindingen, opmerkingen uit het dagelijksche leven, de natuurlijke historie onzer huisdieren, nuttige planten, natuurkunde met hare ontelbare toepassingen, en hoeveel nog! Ons dunkt, een Almanak van dezen titel moest iets anders en iets meer hebben, dan gedichtjes en verhaaltjes, waarvan de laatste doorgaans uitloopen op een gelukkig huwelijk. Het zou ons genoegen doen, daarin dezen Almanak, die er door zijnen naam bijzonder toe geroepen is, te zien vooruitgaan.
| |
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Nieuwe Serie; bij denzelfden. f :-60.
Eene nieuwe Redactie schijnt, naar het voorberigt, zich met deze verzameling te belasten; vandaar de titel: nieuwe serie. Aanvankelijk heeft zij eer voor hare moeite. De scherts is nergens laf, noch de boert ergens onwelvoegelijk. Gaarne zeggen wij - zie het voorberigt - ‘tot wederziens,’ en prijzen het boeksken aan; niet om, gelijk Rec. ambtshalve (sit venia verbo!) moest doen, door te lezen, maar om, waartoe het regt geschikt is, nu en dan eene plooi van somberheid weg te vagen van het voorhoofd. Er is zoo veel op de wereld, dat ons somtijds ontstemt; en wie zal dan niet gaarne een boekje ter hand nemen, dat door onschuldige scherts in betere luim brengt?
| |
Almanak tot gezellig onderhoud. IX Jaargang. Te Gorinchem, bij A. van der Mast. f :-35.
| |
| |
Voor zijn geld geen kwaad boeksken, dat evenwel niet zoozeer tot het gebied der letterkunde behoort, maar voor zijn publiek aanprijzing blijft verdienen.
Van de provincialen ontvingen wij nog alleen den
| |
Frieschen Volks-Almanak. XII Jaargang. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. f :-75.
Wij keuren het allezins lofwaardig, dat provinciale gebouwen en kleederdragten in deze soort van Jaarboekjes worden medegedeeld. De Waterpoort te Sneek en een Hindelopens Meisje staan hier dan ook regt op hunne plaats. Het geschiedkundige stuk van h. baerdt van sminia wordt uit den vorigen jaargang vervolgd, hetgeen toch minder gevallig is. Overigens zijn proza en poëzij in dit weluitgevoerde jaarboekje regt provinciaal en gepast, voor zoo ver wij immers, met het Friesche dialekt, waarin het een en ander voorkomt, min bekend, oordeelen kunnen.
Eenigzins behoort tot de provincialen:
| |
Zaanlandsch Jaarboekje. VII Jaar. Te Zaandijk, bij J. Heijnis, Tz. f :-75.
Het eerste stuk is hier ook een vervolg van de Proeve eener Geschiedenis der Zaanlanders door j. honig. Ook de Vertellingen van mijn' Oom, den Chirurgijn, zijn eenigermate een vervolg, hoewel ieder verhaal op zich zelf staat. Een trein van gedichtjes vult de tweede en kleinste helft van het nette boekje. Van de meeste dier stukjes moet men evenwel vragen, hoe zij juist hier verzeild komen, daar zij noch in inhoud, noch van oorsprong Zaanlandsch zijn. Twee plaatjes versieren, als naar gewoonte, dezen jaargang.
Na dit dozijn Almanakken voor volwassenen laten wij de aankondiging volgen van twee jaarboekjes voor de jeugd, namelijk:
| |
Almanak voor de Jeugd. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f :-40.
die met vele gekleurde plaatjes versierd is, en waarvan het proza door Mevr. van meerten, de poëzij door Mr. robidé van der aa vervaardigd is, en:
| |
Almanak in miniatuur voor Kinderen; door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-50.
die ook nu de vroeger gegevene aanprijzing verdient.
De later tot ons komende Almanakken hopen wij in een volgend No. aan te kondigen. |
|