Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Er is gang en levendigheid in, genoegzame actie, om op het tooneel wel te voldoen; de zamenspraak is doorgaans los en gemakkelijk, verscheidene tooneelen regt aardig. Het behoort niet tot de comédies de caractère, maar bezit toch in de dètails vele verdiensten. Recs. groote aanmerking, maar die ook op zijn oordeel over het geheele stuk natuurlijk den beslissendsten invloed heeft, betreft den hoofdpersoon, gelijk die hier wordt voorgesteld. Zijne teekening is, naar het ons voorkomt, niet gelukkig; daar is eene ongelijkmatigheid, eene strijdigheid in zijn karakter, die aan den indruk van het geheel schadelijk is. Picard is een Nederlander, die vermomd dagelijks op den Pont Neuf te Parijs als liedjeszanger optreedt, en vervolgens vrolijk en zelfs prachtig leeft. Hooren wij hemzelven spreken: Mevrouw, het levenslicht zag ik in Nederland,
Niet verr' van Groningen. Uit ouderen geboren,
Wien 't grillenvol fortuin geen rijkdom had beschoren,
Werd ik nogthans student, om eens als advokaat
Of ambtenaar, ten nut te strekken van den staat.
Om echter met meer roems tot zulk een rang te stijgen,
Wilde ik den Doctorsgraad op Frankrijks grond verkrijgen.
Doch wat mijn' oudren, en ook mij, ontbrak, was goud.
Toen vormde ik een ontwerp, zoo roekeloos als stout.
Ik reisde als zanger met mijn harp; zij zou mij voeden.
'k Bereikte Frankrijk, buiten alle tegenspoeden.
Verkreeg in Orléans den zoo gewenschten rang
En leerde er uwe taal; maar 'k wilde meer; niet lang
Konde ik de zucht, die naar Parijs mij riep, weerstreven.
In deze waereldstad, in haren glans, te leven
Was mij behoefte, en ook, ik moest den Koning zien,
Geschapen om een land als Frankrijk te gebiên;
En altijd was 't mijn kunst, waarvoor ik immer blaakte,
Die mij steeds waarder werd, die me alles mooglijk maakte.
Bij de eerste schemering van elken dageraad
Vermom ik me in 't geheim, begeef mij, in den staat,
Die u bekend is, en bekend werd aan zoo velen,
Naar uwen nieuwen brug, om oor en hart te streelen
En op te zaamlen, wat ik Frankrijks kunstmin niet
Ontsteel of afpers, neen, wat zij den zanger biedt
Vrijwillig en met vreugd.
| |
[pagina 35]
| |
Eene zonderlinge liefhebberij zeker! Maar van die zonderlingheid van karakter ware partij te trekken geweest voor het blijspel. Nu staat met haar de ernsthaftigheid van den man, gelijk hij zich overigens vertoont, in groot kontrast. De geheele intrigue, waarom het stuk draait, de betrekking tot de Markiezin, krijgt daardoor eene vreemde houding. Men moet den zanger vrij nilsknikenachtig vinden, wanneer hij na zijne eerste ontmoeting met de Markiezin, die hem bij zich heeft ontboden, en na haren angst om een duël tusschen hem en den Graaf te verhoeden, dien haar vader tot haren gemaal heeft bestemd, na eene poos gepeinsd te hebben, zegt: Hoe! indien het mooglijk was,
In dit hartstochtlijk land zou 't mooglijk kunnen wezen,
Dat zulk eene achting, zulk een vriendschap, zulk een vreezen
Iets anders ware, een iets van meerder teederheid?
Niet duidelijk is het ons, wat hij daarop bedoelt met de woorden: O, bij den hemel, bij mijn leven, 'k ben bereid....
Potsierlijk wordt in ons oog die ernsthaftigheid wanneer het afschudden van het Spaansche juk er wordt bijgesleept, om aan den vader van de Markiezin te verzekeren, dat een Nederlander zich niet laat dwingen, en dat picard dus zijn hof aan des Barons dochter wil maken, al mint hij haar ook niet, in weerwil van den bestemden echtgenoot! Zeer vriendelijk en vereerend voor de Markiezin, die trouwens geheel eene ongelukkige rol heeft te spelen! De Fransche Hertog, die in het laatste bedrijf als bemiddelaar optreedt en den boel weer in orde brengt, was misschien niet zeer bijbelvast; anders had hij picard op diens taal: Neen, ik gevoel het in mijn boezem, slechts de man,
Die boven allen ééne, en haar slechts, minnen kan,
Zal hier gelukkig zijn, en zal 't voor eeuwig wezen,
Want, die hij minde op aard' wordt ook zijn ga na dezen,
eerder Mattk. XXII:30 ten antwoord hebben gegeven, dan wat hij nu zegt. Het komt ons dus voor, dat de Heer van halmael zijne krachten aan eene ondankbare stof heeft besteed, indien de | |
[pagina 36]
| |
geschiedenis hem geene vrijheid gaf, om zijnen hoofdpersoon picard wat meer voor zijn blijspel geschikt te maken, en dat nu diens figuur te houterig is geworden, om te kunnen voldoen. Wij zouden meenen, dat hier meer poëtische vrijheid ware te nemen geweest, en dat er daardoor een aardiger en losser blijspel had kunnen worden vervaardigd. |
|