Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Door E.B. Swalue, Th. Doct., Lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde Genootschappen, Predikant te Goes. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1846. In gr. 8vo. f 3-75.De Schrijver begint zijn voorberigt met te zeggen: ‘het bekende nonum prematur in annum, van horatius, geldt letterlijk van dit werk, dat ik hier mijnen landgenooten aanbied.’ Dit geeft goede verwachting er van, en die verwachting wordt niet verminderd, wanneer wij dan verder lezen, dat eene prijsvraag, in 1837 door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen uitgeschreven, den Schrijver bewoog de pen op te vatten, en, zoo als gevorderd was, nog vóór 1838 een antwoord in te zenden. Was de termijn ter beantwoording gesteld kort geweest, lang duurde het, eer het Genootschap uitspraak deed, want niet voor 1842 werd bekend gemaakt, dat de ingezondene verhandeling den prijs niet had mogen wegdragen. Dezelfde vraag werd andermaal uitgeschreven en den Verhandelaar werden de, door beoordeelaren gemaakte aanmerkingen medegedeeld. Andermaal vatte hij de pen op, doch zag al wederom zijnen arbeid niet met gewenschten uitslag bekroond. In 1845 werd den Schrijver wel veel lof gegeven wegens aangewende vlijt in het opsporen van bronnen enz., maar taal en stijl lieten nog veel te wenschen overig, om aan de Verhandeling den gouden eerpenning te kunnen toewijzen. Men bood den Schrijver de zilveren medaille aan, met vrijlating, om zijne Verhandeling op eigen naam uit te geven, en belofte van herhaalde mededeeling der door beoordeelaren gemaakte aanmerkingen. Dr. swalue heeft zich alstoen bekend gemaakt, heeft lust en moed gehad, zijnen arbeid voor de derde maal voor een groot gedeelte om te werken, en hierbij nu ook nog het weinig bekende Archief der West-Indische Compagnie te Middelburg te gebruiken, en heeft eindelijk zijne aldus eens en andermaal, ten gevolge van de aanmerkingen van verschillende Geleerden, verbeterde Verhandeling in het licht gezonden. De titels achter 's mans naam, het letterlijk gevolgde: nonum prematur in annum, en deze geschiedenis der herhaalde omwerkingen | |
[pagina 26]
| |
doen bijna een opus absolutum verwachten. Wij zouden evenwel het publiek misleiden, wanneer wij het voor zoodanig uitgaven. Het is een boek van waarde en wel van blijvende waarde, wanneer men acht geeft op het vele verspreide, de Zeeuwen betreffende, dat hier wordt bijeengevonden; maar het is tevens een boek, waaraan nog menig gebrek is blijven kleven, in weerwil van des Schrijvers streven om het van alle smetten vrij de wereld te doen ingaan. Na eene Inleiding, waarin wordt opgegeven wat in Zeeland den opstand heeft voorbereid, heeft de Schrijver zijne eigenlijke Verhandeling in twee afdeelingen gesplitst. In de eerste worden medegedeeld de daden der Zeeuwen, gedurende den opstand tegen Spanje, binnen Europa, bl. 14-226. Zij is gesplitst in tien hoofdstukken, welke gepaste rustpunten opleveren. De tweede bevat de daden der Zeeuwen gedurende dat tijdperk, buiten Europa, bl. 227-336 en heeft vier hoofdstukken. Een Besluit, bl. 337-361, geeft nog een kort overzigt en beoordeeling van der Zeeuwen gewigtigste bedrijven. Wij hebben, nu de Verhandeling niet langer beschouwd behoeft te worden in verband met de vraag des Zeeuwschen Genootschaps, met deze wijze van behandeling en deze verdeeling met hare onderdeelen vollen vrede. De vraag schreef evenwel eene andere voor; want het Genootschap had uitdrukkelijk verlangd weglating van al het overbodige, bepaling uitsluitend tot de hoofdzaken, voordragt der gebeurtenissen in groote omtrekken, en vooral een' krachtigen, schoonen, historischen stijl. Het ongunstig onthaal, dat de Verhandeling bij beöordeelaren heeft gevonden, in weerwil van al het erkende goede, laat zich dus eenigzins bevatten. Wij willen ons evenwel hiermede niet verder inlaten, maar ons bepalen bij het werk zoo als het er thans uitziet. En dit doende kunnen wij rondborstig verklaren, dat wij ons verheugen over de uitgave, ofschoon het ons spijt te moeten verklaren, dat de Schrijver hier en daar wel eens te snel over zijne bronnen is heengevlogen, hierdoor minder juist gezien heeft, en ten gevolge daarvan aanleiding gegeven tot verkeerde voorstellingen. Swalue stelt het gezag der geschiedschrijvers, immers naar Refs. zienswijze, te veel gelijk, en onderscheidt dien ten gevolge niet scherp genoeg, wanneer zij elkander tegenspreken. Wij willen het met een voorbeeld ophelderen. | |
[pagina 27]
| |
Bentivoglio staat ook bij ons, onder de buitenlanders, die over de gebeurtenissen van den 80jarigen oorlog geschreven hebben, boven aan; maar wij hechten geene historische waarde aan de redevoeringen, welke hij den hoofdpersonen in den mond legt. Bij swalue heeft het tegendeel plaats. Een sterk voorbeeld hiervan treffen wij aan op blz. 72, waar wij, betreffende het ontzet van Leiden lezen: ‘De Prins had het voorbeeld, dat de Zeeuwen gegeven hadden, ter navolging voorgesteld, en met overleg der Staten van Holland, en na beraadslaging met lodewijk boijsot, dien hij uit Zeeland ontboden had, de dijken laten doorsteken, en de landen onder water gezet.’ Hierbij behoort aant. (1). Boijsot schijnt vooral de Staten ‘te hebben overreed van de noodzakelijkheid des maatregels, als 't eenig middel van behoud. Zie zijne redevoering bij bentivoglio, bl. 212.’ - Intusschen stelt hooft, die ook voor den Schrijver lag opgeslagen, de zaak anders voor, en verhaalt, dat het denkbeeld om het land onder water te zetten, van willem I uitging. ‘Hij droeg het dan voor (zegt hij) en zijne taalmagt en redenen dreven deur.’ Nadat de dijken doorgestoken waren, zoo verhaalt hij verder, ontbood hij den admiraal boijsot uit Zeeland. Heeft hooft hier de waarheid verteld, dan kan het niet waar zijn wat bentivoglio schrijft: ‘In deze Vergadering’ (nl. der Staten van Holland) ‘was louis boijsot, Admiraal van Holland enz.’ Er moest tusschen beide beroemde namen gekozen worden, en bij swalue heeft het gezag van bentivoglio meer gegolden dan van hooft, die op de volgende blz. zelfs een tik krijgt in aant. (4) ‘de beschrijving van hooft is welligt wat overdreven.’ Deze keuze verwondert ons intusschen, en zij verwondert ons te meer, daar dat ‘Admiraal van Holland’ bij bentivoglio den Schrijver reeds tot behoedzaamheid had moeten aanmanen, ofschoon wij den Kardinaal dien misslag gemakkelijk vergeven kunnen. De Drost daarentegen is hier zeer naauwkeurig en volgt op den voet het berigt van 's Prinsen requestmeester jan fruytiers, die de dingen van nabij kende, ze gedeeltelijk aanschouwde, en in zijne korte beschrijving van het beleg van Leiden, reeds in 1577 voor de tweede maal te Delft uitgegeven, der nakomelingschap heeft medegedeeld. Deze zegt desgelijks: ‘uit haar levende schilderye, zoo ze gehouwen en gekerft waren, beenen en armen af, mogten degene die ze zagen oordee- | |
[pagina 28]
| |
len, wat voor een volk het was.’ Hij beschrijft ze als ‘een wilde hoop, die hun nochtans onder de godvruchtige kapiteynen en by de vroomen vroomelyk houden, en seer strydbaar betoonen.’ Hooft heeft dus niet overdreven, maar slechts den ooggetuige gevolgd. Maar swalue zelf overdreef, toen hij, blz. 76, schreef: ‘Bij de Meerbrug nog geen genoegzaam water vindende, namen zij de schepen op den taaijen nek en bragten ze in den polder van Meerburg.’ NB. platgeboomde kanoneerbooten van 16 en 18 riemen, met een of twee metalen lepelstukken voorop, en een half dozijn bassen op de zijden, behalve den krijgs- en mondvoorraad, enz.! Bij wien der Ouden swalue dit gevonden heeft, weten we niet. Fruytiers schreef: ‘Hier toonden hun de Zeelanders seer manlyk, die, haar schepen ligtende, in het water sprongen, en scheen, dat zy dezelve liever wouden op haar schouders dragen dan achterlaten. Aldus begaven zij zich in Meerburg.’ En hooft ‘Maar de Zeeuwen, gezind liever de schepen op de schouder voort te dragen, sprongen over boord, en hieven ze, daar 't nood deed, tot dat zy 't in den polder van Meerburg bragten.’ Zoo iets zouden onze zeebonken nog doen kunnen en ook doen, waar het te pas kwam, maar de schepen op den nek nemen? - de heeren van de Marine mogen het beslissen. Dat swalue somwijlen over de bronnen wat al te snel is heêngestreken, meent Ref. al verder te kunnen opmaken uit het niet, ten minste niet doelmatig gebruik maken van de historiepenningen. Niet dat swalue deze geheel zou hebben voorbijgezien. Nu en dan staat hij er bij stil, als bl. 81, 124, 193 enz. Maar hij voegt er, bl. 194, als ter verontschuldiging, bij: ‘Wij hebben gemeend deze geschiedkundige gedenkstukken te moeten vermelden enz.’ Ref. meent dat zoodanige verontschuldiging niet te pas komt, waar van Historiepenningen een doelmatig gebruik wordt gemaakt. Of swalue er zoodanig gebruik van gemaakt heeft, is intusschen eene andere vraag. Bl. 124 worden eenige, en zoo als de Schrijver zegt ‘de merkwaardigste’ opschriften van de penningen, ter gedachtenis van den ondergang der Spaansche vloot geslagen, medegedeeld. Maar onder de medegedeelde is slechts één Zeeuwsch: soli Deo gloria. Waarom, in plaats van de andere, niet vermeld de penningen met de opschriften: Post nubila Phoebus. - Venit, | |
[pagina 29]
| |
ivit, fugit. - Non nobis Domine, non nobis, sed nomini tuo gloriam. -? De Schrijver kende ze zoo wel als de andere. - Ter gedachtenis van de overwinning bij het Slaak werden in Zeeland twee penningen geslagen. Swalue deelt er een van mede, maar spreekt bij dezen van een omschrift in plaats van opschrift, en wijst niet aan wat van dit laatste op de vóór- wat op de achterzijde gevonden wordt. De echtheid van den tweeden schijnt hem twijfelachtig, want hij schrijft bl. 193 ‘op eenen anderen, waarschijnlijk ook op last der Zeeuwsche Staten vervaardigd.’ Beide evenwel voeren het wapen van Zeeland, en het opschrift van den laatsten had, wegens deszelfs historische waarde, wel verdiend in zijn geheel te worden gegeven, en niet afgebroken, zoo als het blz. 194 voorkomt. Er volgt nl. achter dissipavit, ‘intra Vianen et Stavenisse et post nebula circumfusam vadisque allisam, in manus suorum omnes dedit aut perdidit, solo praefecto Comite Johanne de Nassau, sociisque decem exceptis, LXXVI navibus et CIƆ CIƆ CIƆ CIƆ CXLI militibus captis perque castra principis Bergam ad zomam gregatim deductis. XIII Septembr. anno 1631.’ Of wist de Schrijver deze inscriptie niet wel in overeenstemming te brengen met de Verhalen?
De Zeeuwsche gedenkpenningen staan met de daden der Zeeuwen in een naauwer verband, dan ons hier wordt voorgesteld. Dat zij al vroeg den storm zagen opkomen, blijkt uit den penning van 1562, met het omschrift Domine salva nos, perimus; en dat zij naar verlossing hijgden, uit eenen anderen van 1566, met de bede: ad nihilum deduc inimicos meos. Ook van de Middelburgsche en Zierikzeesche noodmunten en verlossingspenningen had, van wege de tegenstelling, partij getrokken kunnen worden. De Middelburgsche noodmunten (1572 en 1573) door de Spaanschgezinden geslagen, waren van goud en zilver, de Zierikzeesche, (1576) die van de strijders voor de vrijheid uitgingen, van tin! Na de overgave van Middelburg sloegen de vrijheid vrienden slechts zilveren gedenkpenningen; na de overgave van Zierikzee muntten de Spanjaarden dadelijk heele en halve daalders, met het opschrift: regiae majt. reconciliata Zirizea 2a Julij Ao. 1576. De Middelburgsche verlossingspenningen hadden | |
[pagina 30]
| |
ten opschrift: Midd. ab Hisp. D.P.A.V.R.G.E.C.C. 1573Ga naar voetnoot(*) en 1574 Libert. rest. S.P.Q. Zel. Soli Deo honor. Zouden hieruit geene gevolgtrekkingen zijn af te leiden, die ons, in verband met de geschrevene oorkonden, het Zeeuwsche voorgeslacht te beter leeren kennen? Dat de Zeeuwen innig aan willem I gehecht waren, wordt door swalue behoorlijk in het licht gesteld, maar hij zwijgt van de gedenkpenningen van 1580 vos terra at ego excubo ponto si non nobis saltem posteris; van die van 1581 bij 's Prinsen huldiging als Markies van Vlissingen en Veere, die der Zeeuwen werk was, met de opschriften: nodus indissolubilis. auxilia humilia firma consensus facit. Hij doet opmerken, hoezeer zij tegen alle vredeshandelingen met Spanje waren. Hij zou dit nog sterker hebben kunnen doen uitkomen, had hij het oog gevestigd op de gedenkpenningen, want door deze riep Zeeland reeds in 1592 den bondgenooten toe: Ne temere: latet anguis sub herba. Pro aris et focis pars excubat optima. In 1593 Qui stat videat ne cadat. 1594 Pacem ostentat sed hoc agitur. De onderhandelingen te Middelburg in 1595 sprongen dan ook dien ten gevolge af, en nu riepen zij wederom opgelijke wijze Prins maurits toe: exspecta dominum, viriliter age, et ille roborabit cor tuum. Hi in curribus, hi in equis, Nos autem in nomine Jehovae Domini nostri. Bij den aanvang der onderhandelingen in 1608 was het Equo ne credite Teucri! en toen het bestand gesloten was: Quod non potest ratio sanat mora. en Non arma nec induciae, sed Deus protegit suos. Doch wij moeten afbreken. Men ziet uit het gestelde, dat, ofschoon wij met het boek zijn ingenomen, wij evenwel niet blind zijn voor deszelfs gebreken en leemten, en dat wij hier en daar nog al eenige veranderingen zouden willen maken, indien dit mogelijk ware. De druk is goed, maar de correctie is zeer slordig geweest, en de misstellingen zijn legio. |
|