| |
Voorlezing over den terugkeer der Krankzinnigheid en de middelen om denzelven te voorkomen; uitgesproken in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen (Departement Zutphen), door J.N. Ramaer, M.D. Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1846. In gr. 8vo. 45 bl. f :-60.
Gaarne deelen wij aan de lezers van dit Tijdschrift een verslag mede van de boven aangekondigde verhandeling, vooral om het goede doel, hetwelk de Steller van dezelve bij het uitspreken voor oogen had en ook door de uitgave trachtte te bevorderen. De terugkeer der krankzinnigheid bij hen, die hersteld de gestichten voor krankzinnigen verlaten hebben, behoort voorzeker tot de schaduwzijde van de betrekking van den geneesheer, die zijne zorgen aan zoodanige lijders toewijdt; velen hebben, waarschijnlijk
| |
| |
uit goede inzigten, getracht te betoogen, dat dergelijke wederinstortingen niet zoo veelvuldig voorkomen, als men doorgaans meent; doch de Heer ramaer begrijpt te regt, dat men, om het kwaad te voorkomen, het zooveel mogelijk in deszelfs geheelen omvang moet zoeken te leeren kennen, en hij schroomt dan ook niet, om in het eerste gedeelte zijner verhandeling uit de bestaande statistieke opgaven omtrent verschillende landen het niet zeer bemoedigend resultaat af te leiden, dat de terugkeer der krankzinnigheid zeer veelvuldig plaats heeft. Maar moeten wij ons door deze waarheid laten ternederslaan? ‘Moeten wij met het gros des volks de geneeslijkheid der krankzinnigen voor een droombeeld, hunne genezing voor eene onverschillige zaak houden, omdat zij zoo gemakkelijk weder instorten?’ Geenszins; veeleer moeten wij de oorzaken van dit kwaad trachten op te sporen, en te onderzoeken of het ook te vermijden is. De Schrijver houdt zich in het tweede gedeelte zijner verhandeling met de opsporing dier oorzaken bezig. Eene der magtigste oorzaken is de armoede, welke reeds in vele gevallen op zichzelve tot het ontstaan van krankzinnigheid aanleiding kan geven, maar ook nog daarenboven meer middellijk, doordien de behoeftige zich door zijne bekrompene omstandigheden aan vele nadeelige invloeden niet kan onttrekken, waarvan de meer gegoede kan bevrijd blijven. De ondervinding der meest geachte krankzinnigen-artsen, zoo als van esquirol, burrows, ellis, falret en anderen heeft dan ook geleerd, dat de wederinstortingen bij de meer gegoeden zeldzamer plaats hebben, dan bij de behoeftigen. Het valt ook reeds van zelf in het oog, dat voor den behoeftige de klove, welke er bestaat tusschen den van zorgen bevrijden toestand, waarin hij gedurende zijn verblijf in het krankzinnigen-gesticht verkeerde, en het maatschappelijk leven met al deszelfs beslommeringen en tegenspoeden veel grooter moet zijn, dan voor den meer
vermogende, en dat dus reeds hierin voor den eerstgenoemde eene groote oorzaak van wederinstorting moet gelegen zijn. Om deze magtige oorzaak uit den weg te ruimen, moet
| |
| |
eene liefdadige hulp tusschen beiden treden; ‘ter voorkoming van al die ellende is een zekere weg geopend voor de liefdadigheid, de godsdienst en de wetenschap; men moet hun, die krankzinnig waren, bij voortduring dezelfde zorg en oplettendheid bewijzen, welke hen in het krankzinnigenhuis omgaven (falret).’ In het derde gedeelte zijner verhandeling onderzoekt de Schrijver, wat er tot het bovengenoemd oogmerk reeds buitenslands is gedaan. Men heeft hiertoe in Engeland, Duitschland en Frankrijk verschillende middelen voorgesteld en ook reeds ten deele in het werk gesteld. Opmerkenswaardig zijn in dit opzigt de woorden, reeds eenige jaren geleden door cazauvieilh uitgesproken: ‘Ik wil niet ontveinzen, dat eene smartelijke gedachte, die evenwel niet zonder hoop is, mij ernstig bezig houdt; het is deze, dat, terwijl in sommige plaatsen, en voornamelijk te Parijs, de liefdadigheid der menschenvrienden zich levendig bezig houdt met het lot der misdadigers, en, na tot de verbetering van de zeden dezer ongelukkigen, de ontwikkeling van hun verstand en de bevordering hunner gezondheid te hebben medegewerkt, hen na het verlaten der gevangenissen blijft voorthelpen, dat, zeg ik, terwijl dit geschiedt, de krankzinnigen, die de gestichten verlaten, zonder verblijfplaats en zonder bezigheid aan zichzelven worden overgelaten; en waarom zouden ook zij de hulpmiddelen niet vinden, welke de menschenliefde voor de misdadigers veil heeft?’ De middelen, welke in de bovengenoemde landen zijn aangewend, om den veelvuldigen terugkeer-der krankzinnigheid te verminderen, zijn van drieërlei aard: 1o. Het verschaffen van geldelijke ondersteuning bij het verlaten van het gesticht; 2o. gestichten voor behoeftigen, die krankzinnig zijn geweest, in welke zij voor armoede behoed en nuttig werkzaam kunnen
zijn, waar zij godsdienstige behandeling en geneeskundigen raad kunnen vinden; 3o. genootschappen van bescherming, die, wanneer zij na het verlaten der gestichten wederom vrij in de maatschappij omgaan, een wakend oog over hen houden, hen met raad en daad bijstaan, hun werk of bezigheid zoeken te verschaffen, hunne
| |
| |
armoede te lenigen, hunne zedelijkheid te ondersteunen, hun godsdienstig vertrouwen te versterken, en bij beginnenden terugkeer der kwaal de hulpmiddelen verschaffen, die kunnen strekken, om eene algeheele uitbarsting der kwaal te verhoeden. - Deze middelen kunnen ook, althans ten deele, bij ons te lande tot het bovengemeld einde worden aangewend. Het eerste der drie opgenoemde middelen, het verleenen van geldelijken bijstand, wordt ook in ons vaderland, daar waar het wordt ingeroepen, zelden geweigerd; de aanwending van het tweede vereischt groote kosten, welke deszelfs toepassing op eene grootere schaal, althans vooralsnog, niet waarschijnlijk maken. Ook aan het derde middel staan bezwaren in den weg, vooral daar het aantal inrigtingen van liefdadigheid in ons vaderland reeds ongemeen groot is. Evenwel hier zijn de zwarigheden welligt niet onoverkomelijk, en Dr. ramaer meent, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, ‘die hare takken door het geheele vaderland verspreidt,’ een genootschap, ‘hetwelk de edelsten en beschaafdsten uit de maatschappij tot leden heeft,’ ook hier ter bereiking van een menschlievend doel zoude kunnen medewerken. Als slotsom zijner beschouwing legt de Schrijver derhalve in het Departement Zutphen van gezegde maatschappij een voorstel neder van den navolgenden inhoud: 1o. Ieder departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wordt uitgenoodigd, eene commissie zamen te stellen, bestaande uit twee, drie of meer van deszelfs leden, en belast met het toezigt op de behoeftigen, die van krankzinnigheid genezen zijn, ten einde, zoo veel zij vermag, de oorzaken, welke hen op nieuw krankzinnig konden maken, van hen verwijderd te houden, hen met raad en daad bij te staan, hunne zedelijke verbetering te bevorderen, hun godsdienstig onderwijs en geneeskundigen raad te verschaffen. 2o. Deze commissie zal de
medewerking van eenige om haar verstand, menschlievende gezindheid en Christelijken ijver algemeen geachte vrouwen inroepen. 3o. In ieder departement der maatschappij zoowel als bij het hoofdbestuur zal eene bijzondere kas bestaan, strekkende tot ondersteu- | |
| |
ning der van krankzinnigheid genezene armen; hare middelen zullen gedeeltelijk gevonden worden uit de gewone inkomsten der maatschappij, voor een gedeelte uit nieuwe jaarlijksche bijdragen, tot welke hare leden in staat gesteld zullen worden zich te verbinden. 4o. Ieder departement wordt verzocht jaarlijks aan het hoofdbestuur verslag te doen van de bemoeijenissen der commissie en derzelver uitkomsten, welke door het hoofdbestuur, tot een geheel gemaakt, ter algemeene vergadering der maatschappij zullen medegedeeld worden.
Dit is de hoofdinhoud en het beloop dezer welgeschrevene verhandeling, waarmede wij onze lezers, wegens de belangrijkheid der zaak, eenigzins uitvoeriger, dan gewoonlijk, hebben gepoogd bekend te maken. Zij werd voor eene gemengde vergadering uitgesproken, en het zoude derhalve onbillijk zijn, te eischen, dat de Schrijver zijn onderwerp nog meer van een wetenschappelijk standpunt had beschouwd; de Heer ramaer heeft door zijne redevoering de impulsie lot het tot stand brengen eener goede zaak willen geven, en ieder onpartijdig lezer moet hem den lof toekennen, dat hij dezelve met ijver en warmte en tevens met zaakkennis heeft bepleit. Zijn ijver en warmte heeft op zijnen stijl doorgaans eenen gunstigen, nu en dan echter eenen minder gunstigen invloed gehad; somtijds zijn de uitdrukkingen wel eens een weinig hoogdravend en niet vrij van valsch vernuft; zoo als bijv.: ‘Te vergeefs worstelt gij tegen den honger, te vergeefs bedekt gij uwe naaktheid met een rein gemoed, te vergeefs strijdt gij tegen de wanhoop met de verwachting van eene betere toekomst, - en, wanneer zij u van die zijden onaantastbaar vindt, dan zal zij andere plaatsen vinden, die hare kracht niet wederstaan, want, der hydra gelijk, heeft zij duizende armen (?), van welke één ligt het gevoelige deel treffen zal, dat de kiem des doods kan ontvangen!’
In een Naschrift berigt de Schrijver, dat het voorstel, hetwelk uit zijne beschouwing voortvloeide, met algemeene stemmen door het departement Zutphen werd aangenomen en naar het hoofdbestuur der maatschappij opgezonden,
| |
| |
om onder de punten van beschrijving voor de eerstkomende algemeene vergadering te worden geplaatst. Het hoofdbestuur gaf daarop aan het bestuur des departements te kennen, dat, ofschoon het voorstel niet strijdig was met de wetten der maatschappij, hetzelve nogtans waarschijnlijk zoo vele zwarigheden ter algemeene vergadering zou ontmoeten, dat het hoofdbestuur aan het departement Zutphen meende te moeten voorstellen, het voorstel in te trekken. Het bestuur van het Zutphensche departement was van eene andere meening, en dien ten gevolge is het voorstel onder de punten van beschrijving voor de eerstkomende algemeene vergadering der maatschappij geplaatst. Met den Heer ramaer verheugen wij ons in dit besluit van het Zutphensche departement, en wij hopen, dat het voorstel, wanneer het eenmaal ter algemeene vergadering moge worden gebragt, niet die tegenkanting moge ontmoeten, welke het hoofdbestuur schijnt te verwachten; wij wenschen althans hartelijk, dat het in zijn beginsel moge worden aangenomen, en dat men in ons vaderland, waar men eindelijk gedurende de laatste jaren begonnen is, zich het lot der ongelukkige krankzinnigen aan te trekken, ook niet bij andere landen moge achterblijven, waar het de belangen geldt van hen, die, van hunne krankzinnigheid hersteld, aan de maatschappij zijn teruggegeven. |
|