Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |||||||
1. Uw koninkrijk kome! Een Vraagboekje over de Geschiedenis van het Godsrijk, volgens den Bijbel. Door U.W. Thoden van Velzen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1846. In kl. 8vo. 50 bl. f :-25.
| |||||||
[pagina 7]
| |||||||
ken, aanmerkingen op zaken, die beter hadden kunnen voorgesteld worden, of op den vorm, die niet noodzakelijk zoo gebrekkig had behoeven te blijven. - Nu denkt gij misschien, dat deze inleiding moet voorbereiden op een streng afkeurend oordeel over het vraagboekje van Ds. thoden van velzen, door hem opgesteld ten dienste zijner leerlingen op de Bergumerheide. Maar dan bedriegt gij u. Dit vraagboekje heeft zoo uitnemend goede elementen in zich, iets zoo eigenaardigs, dat het alles eerder te vreezen heeft dan scherpe beoordeeling en wegwerpend vonnis. Dus volmaakt? Ook niet; onze aanmerkingen zullen u doen zien, dat ook in de vraagboekjesliteratuur wel vooruitgang, maar nog geene volmaaktheid is. Hooren wij eerst den Schrijver in de voorrede: ‘Over de inrigting van hetzelve heb ik niets mede te deelen, dan dat ik de geschiedkundige ontwikkeling van het Godsrijk eenigzins in zamenhang heb pogen (gepoogd heb) voor te stellen, en in dezelve de Christelijke geloofs- en zedeleer heb opgenomen. Maar de leer van jezus is geene andere dan die van het Koninkrijk der hemelen. Het vraagboekje is voor een half jaar berekend.’ En ik moet zeggen, het is hem goed gelukt. - Het boekje heeft 3 afdeelingen.
Hoe vindt gij dien vorm? Mij behaagt hij. Alleen geef ik in bedenking, of het in een vraagboekje wel duidelijk genoeg is uitgedrukt, eerst te spreken van een Godsrijk onder één volk en van de oprigting van het Godsrijk als | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
bestemd voor alle volken, en daarna van het Godsrijk in ons. Maar dit is van minder belang. Van meer belang is het, dat de Schrijver zijne vragen en antwoorden bijna altijd kort, bepaald, duidelijk, afgerond heeft voorgesteld, en zoo, dat elk antwoord wel bij die vraag behoort, waardoor het werd uitgelokt, maar toch ook weêr zoo, dat het antwoord eene zelfstandige periode uitmaakt, en daarom, zonder dat de leerlingen vergeten, waarover gehandeld wordt, door hen in het geheugen kan geprent worden. Bijv. bl. 8, vraag 3: ‘Welke belofte deed God aan abraham?’ Antw. Dat God hem grootelijks zoude zegenen enz.; waar ook had kunnen geantwoord worden: dat Hij hem grootelijks zou zegenen; maar dan was het niet zoo tegen misvatting gevrijwaard. Allergelukkigst is de Schrijver geweest in de voorstelling van de leer des Heeren over het Godsrijk. Die les, zij is de 17de, moet ik u toch even voor oogen stellen. 2. Welk een oorsprong schreef jezus aan zijn Koninkrijk toe? Jezus schreef de stichting van het Godsrijk toe aan Gods liefde jegens zondaren, die zelfs zijn Zoon niet spaarde, maar in de wereld zond, opdat een iegelijk, die in Hem geloofde, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben. (De Vader in de gelijkenis van den verloren zoon, en de Heer in de gelijkenis van de booze landlieden.) 3. Hoe beschreef jezus de heerlijkheid en zaligheid van zijn Koninkrijk? Als van groote waarde, en boven alles te begeeren, dewijl het ons de hoogste en reinste vreugde schenkt. (De gelijkenis van den schat in den akker, van den kostbaren parel, de bruiloft en het gastmaal.) 4. In welk eene betrekking plaatste jezus zich zelven tot zijn Koninkrijk? Als den van Godswege gezonden Stichter, Heer, Onderhouder en Voleindiger van hetzelve. (Zijn naam als Zoon van God en Zoon des menschen; de gelijkenissen van den wijnstok, den goeden Herder, het water en brood, het licht, den Bruidegom enz.) | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
5. Hoe stelde jezus deszelfs ontwikkeling en kracht voor? Als uit geringe beginselen allengskens tot grooten bloei voortgaande, en deszelfs leden bezielende en doordringende. (Het mostaardzaad en zuurdeeg.) 6. Hoe stelde jezus deszelfs omvang voor? Als goeden en kwaden vergaderende en insluitende. (Het vischnet, het onkruid, de zaadzaaijer.) 7. Welke eigenschappen vorderde jezus in deszelfs ware burgers? Ootmoed, nederigheid, barmhartigheid, vergevensgezindheid, getrouwheid, waakzaamheid, werkzaamheid, standvastigheid, enz. (De Farizeër en Tollenaar, de onnutte dienstknechten en het voorgestelde kind, de barmhartige Samaritaan en de rijke man en lazarus, de twee schuldenaars, de dienstknechten en talenten, de wijze en dwaze maagden, de vruchtboom en de rentmeester, de wijnstok en het huis op de rots en het zand enz.) 8. Hoe stelde jezus deszelfs voleinding voor? Als gewigtig, moeijelijk en zeker in de toekomst der eeuwen. (De torenbouw, de uitrusting ten strijde, de naauwe weg en de enge poort; het veld des oogstes, door Gods engelen te maaijen, met scheiding van graan en kaf, het vischnet.) 9. Welke waarde bevat dit Koninkrijk van jezus voor de zondige wereld? Hetzelve behoudt het menschdom voor verderf en ondergang. (Het verloren schaap, de verloren penning, het zout der aarde, jezus' namen als Verlosser en Zaligmaker.) 10. Hoe kunnen wij het deelachtig worden en hoe moeten wij in hetzelve werkzaam zijn? Door ons geloof in christus, onze bekeering tot God; en door de toewijding van al onze krachten en gaven aan hetzelve. (De landlieden, de verloren zoon, de talenten.) Men ziet, het denkbeeld, ook onlangs nog door lange in zijn ‘Leben Jesu’ en door anderen ontwikkeld, is hier voor het catechetisch onderwijs met vrucht toegepast, en dat wij niet te veel van de inrigting der vragen en ant- | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
woorden gezegd hebben, blijkt uit deze proeve. Overigens worden er bijna nooit teksten aangehaald. Maar konden wij tot heden prijzen, wij mogen onze aanmerkingen ook niet terughouden. Ééne van bijna geene waarde is deze, dat in de antwoorden zoo dikwijls de woorden dezelve en hetzelve voorkomen (vergelijk boven antw. 4 en 9, waar ‘zelve’ immers had kunnen wegvallen, even als in antw. 10),Ga naar voetnoot(*) woorden, die kinderen nooit gebruiken en niet alleen kinderen niet, maar niemand gebruikt ze ooit in de zamenleving. Het is vreemd, dat men zich het gebruik van die wanschapen woorden niet kan ontwennen. Ook zou ik vragen, of het woord weshalve in een antwoord kan geduld worden, zoo als op bl. 13, antw. 4. Wie spreekt zoo, wie ten minste, die als leerling nog de catechisatie bezoekt? Het zijn kleinigheden - maar in leerboekjes komt het immers ook op kleinigheden aan? - Eene andere aanmerking is, dat eenige antwoorden onjuist zijn. Tweede les, vraag 2. ‘Hoe heeft God den mensch geschapen? Naar zijn beeld, om heerschappij te voeren over de schepselen der aarde.’ Bestaat het beeld Gods dan in dit laatste? Zoo geheel tegen de Schrift zal de Schrijver toch niet leeren. En wat beteekent dan dat bijvoegsel na die vraag? Vraag 3: ‘Munt de mensch boven de dieren uit? Ja, hij ontving het spraakvermogen, en eene opgerigte gestalte.’ Maar het een zoowel als het ander behoort tot de organisatie des ligchaams. En de geest? Waarom niet van rede, oordeel enz. gesproken? Zesde les, vraag 5: ‘Welke was Gods leiding met jozef? Zijne broeders verkochten hem als slaaf naar Egypte, en zeiden aan hunnen vader, dat jozef door een wild dier verscheurd was. Zeiden? Dat lees ik niet Gen. XXXVII:31-33. Achttiende les, antw. 6: ‘en verscheen aan zijne discipelen, aan maria magdalena, de andere vrouwen.’ De andere vrouwen? Verder houd ik de antwoorden in de tweeëntwintigste les over avondmaal en de | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
beteekenis van voetwassching voor zeer onjuist, omdat er uit het N.T. geen enkel bewijs kan worden bijgebragt tot staving van het gevoelen, dat het eten van het brood en het drinken van den wijn ‘beteekenen, aller gemeenschap aan het leven in christus door aller afsterving van de zonde.’ Dit is een uit de lucht gegrepen verzinsel. Evenmin is het juist, dat jezus de liefde tot elkander aan de zijnen aanbeval ‘door zijne voetwassching der jongeren en in den laatsten avond van zijn leven.’Ga naar voetnoot(*) De voetwassching was symbool van de uiterste vernedering, van zelfverloochening enz. En zegt men: ‘maar dat alles toch uit liefde tot anderen;’ ik zeg: goed; maar stem gij mij toe, dat liefde hier niet het eerste is, wat door de voetwassching geleerd wordt. - Mijne derde aanmerking is, dat sommige vragen of antwoorden zoo gesteld zijn, dat er misverstand en verkeerde voorstellingen uit kunnen voortkomen, ja zelfs, dat er onwaarheid in kan schijnen te liggen. Tweede les, vraag 6: ‘Waarom schiep God vele menschen op aarde?’ Ik wist niet beter, dan dat God er eigenlijk hoogstens twee geschapen had. Ik moet hier toch niet aan de gewone geboorte denken, want het lesje handelt over de schepping van den mensch. Gen. I:26-31. Wel staat daarachter Ps. VIII aangehaald, maar dit neemt niet weg, dat er alleen van adam en eva sprake zijn kan. Vijftiende les, antw. 9, leert mij, dat jezus in de woestijn ging om verzocht, beproefd en gesterkt te worden in zijn voornemen van geen aardsch Koning, geen Messias der Joden, maar de Heiland der wereld te zijn. Ongetwijfeld had de eigenlijke beteekenis der drie verzoekingen juister kunnen voorgesteld worden. Waaruit blijkt het, dat jezus in de woestijn is gesterkt in zijn voornemen, om Heiland der wereld te zijn, in den zin, waarin het hier bedoeld wordt, in tegenstelling van ‘Messias der Joden?’ - Mijne vierde aanmerking geldt een paar uitdrukkingen, die ik in een vraagboekje meen te moeten afkeuren. Tweede les, antw. 7, | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
wordt gezegd, dat Gods liefde hierin vooral uitblinkt, dat Hij den mensch eene onsterfelijke ziel heeft ingeplant. Alles behalve fraai en juist. Twaalfde les, antw. 3, heeten de lessen, in salomo's Spreuken vervat ‘gouden appels in zilveren schalen.’ Als mijne leerlingen tot mij zeiden: ‘maar - gouden appels kunnen niet gegeten worden, zijn wel schoon voor 't oog, maar helpen niet als wij verkwikking zoeken,’ ik zou antwoorden: Gij hebt volkomen gelijk. Onze Heer vergeleek zich of zijn woord nooit met gouden appels, of wat dies meer zij, maar met levend brood en levend water; paulus sprak van melk en petrus ook. Zij begrepen, dat hongerige en dorstige harten veel meer verlangen naar iets, wat werkelijk kan gegeten en gedronken worden. Gouden appelen voor de verzadigden! Wij maken deze aanmerking al weêr, omdat het gekozen beeld niet alleen minder gepast is, maar ook nadeelig werken kan. - Mijne vijfde aanmerking geldt de derde les, waar in het vierde antwoord de gevolgen der ongehoorzaamheid van adam en eva worden opgesomd, terwijl slechts ééne kleinigheid vergeten is. Gen. III:19: ‘- totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren.’ Het baat den Schrijver niet, of hij al zegt: maar in het tweede antwoord is toch reeds van dien dood als bedreigde straf melding gemaakt. Immers, als dan de vierde vraag aldus volgt: Welke gevolgen had hunne ongehoorzaamheid? moest er dan niet opzettelijk van hun doodvonnis melding gemaakt zijn? Vooral omdat nu het laatste gedeelte van het antwoord op de tiende vraag in de lucht zweeft. - Mijne zesde aanmerking zou de geloofsleer treffen. Het komt mij voor, dat de vergeving der zonden niet zoo ten koste van het met christus der zonde sterven op den achtergrond had moeten gesteld en de liefde niet met het geloof had moeten verward worden. De Christelijke liefde komt uit het geloof in christus voort. Men leze eens de drieëntwintigste les en zie, dat de Schrijver hier dikwijls aan de vrucht des geloofs toekent, wat het geloof eigenlijk toekomt. Hier is in ons oog de zwakke | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
zijde van dit leerboekje. Wat geloof in christus, bekeering, heiligmaking enz. eigenlijk is, blijft duister, terwijl dit helderder had moeten uitkomen, om het leven der liefde tot christus juist te leeren kennen. Iets meer bij de leerlingen op het aanhoudend gebed aan te dringen, hun ernstiger onder het oog te brengen, dat zij door hunne geboorte en doop nog niet ware leden van het Godsrijk zijn, - zal hij die dit leerboekje gebruikt, vooral niet mogen vergeten. Hier is het niet alleen te weinig gedaan, maar ook worden de leerlingen somtijds in het denkbeeld gebragt, dat zij reeds in christus zijn. Anders begrijp ik niet het antwoord op de tiende vraag in de drieëntwintigste les. ‘Hoe kunt gij daartoe medewerken?’ (namelijk tot de eenheid des ligchaams van christus, welks leden elkander moeten dienen.) ‘Door in christus te blijven, zijn geest in mij te laten wonen enz. Wie zegt: in christus te willen blijven, moet werkelijk veranderd zijn door de vernieuwing zijns gemoeds, en den Heer hebben aangenomen. Kunt gij dat kinderen van allerlei leeftijd laten zeggen? Zijn dan allen niet uit vleesch - zijn ze van nature uit den geest geboren? Hoe zullen wij onze hoorders van den predikstoel tegen zelfmisleiding, zelfverblinding, zelfverharding waarschuwen, als wij de kinderen in de catechisatie reeds in den waan brengen, dat zij reeds in christus zijn en niets verder te doen hebben, dan te zorgen, dat zij in christus blijven? Maar deze voorstelling hangt te naauw met het dogmatisch standpunt des Schrijvers te zamen, dan dat het ons baten zou, tegen haar alleen te velde te trekken. Genoeg - wie dit boekje gebruikt, moet zelf weten, wat hij er in wil veranderen, wat weglaten, wat bijvoegen. Wij van onze zijde moesten opmerkzaam maken op hetgeen in onze oogen eene gevaarlijke dwaling is. Nu zal niemand meer vragen, hoe wij over dit vraagboekje denken. Met eenige verandering is het uitnemend geschikt ten gebruike. De Schrijver heeft getoond, dat wij van hem iets goeds mogen verwachten. Reeds gaf hij iets goeds. Hij geve ons iets beters. Want wij zijn niet | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
geheel tevreden. Het dogmatisch gedeelte verraadt nog op eenige punten niet volkomen helder inzigt in de leer der zaligheid, zoo als de Apostelen haar gepredikt hebben. En in die leer moeten wij immers volharden, verwerpende wat tegen haar is? De Schrijver van dit vraagboekje is met de bestaande vraagboekjes niet tevreden. Daarom toch stelde hij er een op ter dienste zijner leerlingen. Maar is zijn oordeel daartoe in alles rijp genoeg? Vergeten wij niet, dat de eerste indrukken op de catechisatiën en in de kerk niet ligt uitgewischt worden. En het opstellen van een vraagboekje voor catechisatiën is daarom zoo moeijelijk, omdat het zulk een hoogstgewigtig werk is, en menig kundig, maar gemoedelijk denkend man, schroomt op deze gladde baan den voet te zetten. Gaarne gelooven wij, dat de Schrijver dit alles ook bedacht heeft. Wij zeiden het ook niet, om het hem te herinneren, maar om te toonen, dat wij, die als zijne beoordeelaars optraden, óók ernstig over de zaak denken, en haar nimmer toevertrouwen aan lieden, die illotis manibus naar den ploeg grijpen. Wat wij wenschen is, dat de Schrijver onze aanmerkingen eene nadere overweging moge waardig keuren en eens de vreugde moge smaken, van vele der aan hem toevertrouwde leerlingen tot ware discipelen van jezus gevormd te hebben. No. 2. De Eerw. de waal geeft ons hier eene handleiding, om op de catechisatiën te spreken over de kerkgeschiedenis. Eerst bepaalt hij zich bij de drie eerste eeuwen (vestiging van het Christendom); dan bij de twaalf volgende eeuwen (verbastering van het Christendom); eindelijk bij de drie laatste eeuwen (hervorming van het Christendom). Men ziet, hij is het geheel eens met den Hoogleeraar kist, dat de Hervorming wel begonnen, maar niet geëindigd is. Vreemd was het ons, dat hij de drie eerste eeuwen bij elkander en de drie volgende eeuwen bij de tweede periode voegde. Maar daarover willen wij niet twisten. Vraagt gij nu: is deze handleiding bruikbaar? dan is mijne eerste vraag: is datgene, wat de Schrijver uit de | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
geschiedenis genomen en hier gegeven heeft, geschikt, om op de catechisatiën behandeld te worden, is alles, wat voor de leerlingen belangrijk is, opgeteekend, en wat voor hen niets ter zaak doet, weggelaten? Juist, omdat wij die vraag moeten doen, is het vervaardigen van zulk eene handleiding een moeijelijk werk, en vereischt nog al tact en studie. Of nu de Eerw. Schrijver zich wel veel moeite gegeven heeft, weet ik niet; maar dat het allen schijn heeft, alsof hij maar heeft opgeschreven, wat hem het eerst voor den geest kwam, is bij mij boven eenigen twijfel. Er is geen verband, geen zamenhang in, geen leidend beginsel, geene allesbeheerschende en allesdoordringende gedachte. Ik begrijp niet, hoe de leerlingen met deze handleiding ooit eenig begrip van den loop der geschiedenis, al is het nog zoo oppervlakkig, zullen krijgen. Men oordeele. De 17 § leert ons, dat constantijn de Groote ruim driehonderd jaren na christus' geboorte de Christelijke Godsdienst aannam; en § 18 meldt, dat zij, tot Godsdienst van Staat verheven, nog eenmaal veel te verduren had van juliaan den Afvallige, die echter gelukkig slechts kort leefde, stervende in 363. Wat beteekent hier nu dat sterfjaar, terwijl het jaartal, waarin constantijn Christen werd, niet genoemd wordt, evenmin als het jaar van juliaan's troonbeklimming? § 32 zegt, dat gregorius VII in 1073 Paus werd, en de volgende § spreekt weêr van het laatst der IXde eeuw. In eene zoo beknopte handleiding verlangen wij, dat alles met orde geschiede. Wat hebben de leerlingen overigens aan de kennis van origenes, indien zij alleen van hem hooren, dat hij ‘beroemd is door zijne ingenomenheid met de Heilige Schriften,’ alsof de andere kerkvaders niet evenzeer met die Schriften waren ingenomen; - wat, aan de kennis van hetgeen hun omtrent Nicea's kerkvergadering geleerd wordt, ‘waar men bepaalde, hoe de onbegrijpelijke betrekking tusschen God en den Zaligmaker, als den Zoon van God, te begrijpen.’ En wat moeten leerlingen, die nog niets van de Hervormers weten, wel denken omtrent hunnen levenswandel, als zij, § 59, lezen: ‘Voor den | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
godvruchtigen zin der Hervormers zijn overvloedige bewijzen; maar of zij ook van berispelijke zeden waren geweest, redelijk denkende Protestanten verblijden zich wel, dat de Hervorming is tot stand gekomen, doch rekenen zich allezins te moeten onthouden van hetgeen de Hervormers verkeerds gehad of geleerd mogten hebben;’ - wat moeten leerlingen, die niets van de Hervormers weten, nu wel van die geloofshelden denken, voorondersteld ook al, dat zij zulk een' verdraaiden periodenbouw begrijpen? Wij gelooven, dat de handleiding niet voldoende is. Het aanhangsel ‘een en ander uit het Roomsche Kerk-genootschap, getoetst aan den Bijbel,’ is niet kwaad. De Schrijver schijnt een liefhebber van Aphorismen. Eene tweede proeve moge hem beter gelukken, waartoe wij hem wel meenen te mogen opwekken, mits er dan met minder overhaasting gewerkt worde. Handleidingen te schrijven is zoo gemakkelijk niet; anders had ik het al voor langen tijd begonnen. Voorts mag de Schrijver zich dan wel op beter spelling toeleggen. Want bl. 32 wordt de eisch van den Paus vermeld, ‘dat men den muil van zijnen voet (!) kussche,’ en bl. 33, dat jezus in het huis van petrus gekomen zijnde zijns vrouws moeder zag te bed liggen. Ook het oog en het oor wil iets behagelijks hebben. No. 3. Gebedenboekje voor Christenen! - Voorwaar, wie dat schrijft, en bruikbaar werk levert, moet wel met den geest des gebeds zijn toegerust. Een goed gebed te bidden in eene heilige gemoedsstemming uit de volheid des harten, dat zich tot God verheft, is nog geheel iets anders, dan een goed gebed te schrijven, en wel een gebed, dat anderen moeten bidden, moeten kunnen gebruiken; anderen, die wij niet kennen, die wij ons alleen maar kunnen voorstellen. Eigenlijk moet er dus met de pen in de hand gebeden worden; want anders blijft het verstandswerk, en er komen redeneringen, niet verzuchtingen der tot den Heer roepende ziel. Wil ik gebeden voor anderen schrijven, ik moet mij in hunne zielsgesteldheid verplaatsen. Want geheel anders zal eene maria, die het eene noodige had, geheel anders een wetgeleerde, die niet verre van het | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Koninkrijk Gods was, gebeden hebben; en weêr anders de man, die zeggen moet: ‘ik geloof Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp;’ en weêr anders de Apostel, die zeide: ‘het sterven is mij gewin.’ Anders bidt hij, die den Heer zoekt, of Hij ook te vinden ware; anders hij, die als johannes mag zeggen, gemeenschap met den Zoon te hebben. Het gebed van een' jacobus is weêr anders dan van een' petrus, en het gebed eener magdalena anders dan dat eener zondares, zoo als die, welke in simon's huis weende aan de voeten des Heeren. In één woord, niet alle geloovigen bidden op dezelfde wijze, en de zoekende zielen evenmin. Is er verscheidenheid van gaven, er is ook verschil van toestand en stemming. Heeft de hooggeleerde Schrijver van dit gebedenboekje er aan gedacht, op deze nuances van den zieletoestand te letten? Voor wie zijn deze gebeden bestemd? ‘Voornamelijk voor den stand in de maatschappij, die de meeste leden telt en de minste middelen heeft, en voor wiens geestelijk welzijn nimmer genoeg kan gezorgd worden.’ (Zie voorberigt.) Nu, ja - maar hiermede is alleen op den maatschappelijken toestand gelet. En het voornaamste - is het eigenlijk niet vergeten? Die gebeden nu nog één voor één te toetsen is ondoenlijk. Zoo lang ik niet weet, aan wie zij in den mond gelegd worden, kan ik niet oordeelen, of zij in dien mond passen. Moet ik mij een' johannes, of een' rijken jongeling (wat namelijk zijn' gemoedstoestand betreft), of eene maria, of eene martha biddende voorstellen? - een' die leeft door het geloof, of een' die meent alles te bezitten, terwijl hem één ding ontbreekt? Zoo lang mij dit niet is gezegd - en uit de gebeden zelven is het moeijelijk op te maken, - zoo lang moet ik mijn oordeel terug houden. Zoo veel staat bij mij vast, dat het eerste gebed, het algemeen Christelijke, te lang is en te veel in een verhalenden toon. Of gij moest dit begin kunnen goedkeuren: ‘Eeuwige, onveranderlijke, alomtegenwoordige, alwetende, algenoegzame, heilige en regtvaardige, barmhartige en getrouwe! Gij zijt een geest, en wij moeten U aanbidden | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
in geest en waarheid. Den hemel en de aarde hebt Gij geschapen uit niets, en onderhoudt en bestuurt ze door Uwe kracht. Gij hebt ook mij geschapen naar uw beeld, een weinig minder gemaakt dan de Engelen, met eere en heerlijkheid mij gekroond. In uwe hand is onze adem, in U alleen leven en bewegen wij ons en zijn wij. Gij zijt de liefde en hebt ons eerst liefgehad, zouden wij dan U niet beminnen van ganscher harte en ganscher gemoede?’ enz. enz. Wat wij hier overnamen, beslaat in het gebedenboekje vijftien regels. Het geheele gebed bestaat uit honderd zevenenzestig regels. Dat is te lang. Wel heet het een algemeen Christelijk gebed, en het is zeker in het geheel niet voor eenigen individuëelen toestand berekend, maar het kon daarom wel korter zijn. Evenwel wenschen wij hartelijk, dat het boekje nut moge stichten en gebruikt moge worden. Wie het gebruikt, zal, wanneer hij nadenkt en gevoelt, wel kiezen, wat het best aan zijne behoefte voldoet. De achter deze gebeden geplaatste wegwijzer tot het lezen van het N.T. is niet kwaad. |
|