Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 787]
| |
Aan mijnen vriend, den kunstschilder Jb. Doijer, Assz., op zijn tafereel: Kenau Hasselaar.Ga naar voetnoot(*)Na meer dan derd'halve Eeuw was 't feit
van Kenau schier vergeten,
Toen Bosdijk in Archiven ploos,
verwaarloosd en versmeten.
De Dichter schonk ons een taf'reel
vol gloed en vuur en leven;
En gij, gij staardet op 's mans werk,
en Kunstdrift deed u beven.
‘Hoe!’ riept ge, ‘zulk een grootsche daad,
waar zelfs de Vrouw haar wezen,
Haar' ingeschapen aard verzaakt,
en Mannen vaak voor vreezen;
Een daad als deze, en de eêlste Kunst,
die dooden wekt ten leven,
Bestond nog nooit, dat heldenfeit
onsterflijkheid te geven!
Voorwaar, ik wil iets groots bestaan!
Gij, Kunst, beziel mijn verven!
'k Zal, blijft de hand mijn' geest getrouw,
als Kenau-zelv', nooit sterven!’...
Gezegd, gedaan; en 't beeld verrees,
dat 's Kunst'naars ziel aanschouwde:
't Scheen, of Apelles-zelf zijn hand
de schoone taak vertrouwde.
Daar staat zij, Kenau, met haar' stoet;
zij, fierste van de fieren!
Nog schooner tooit haar burgertrouw,
dan ooit den held laurieren.
Wat blik, wat houding, wat gelaat!
hoe overschijnt zij ze allen,
Die, Amazonen in den strijd,
met Haarlem staan of vallen!
Maar fikscher pen schoot ligt te kort,
den indruk af te malen,
| |
[pagina 788]
| |
En 't ‘kom en zie!’ zegt eind'loos meer,
dan 't dichterlijkst verhalen.
Geluk, mijn wakk're Vriend, geluk
met die behaalde zege!
Zij brenge u roem en eer en... goud,
dat zwaar als Kenau wege!
Één ding slechts (ach, een vrome wensch!)
zou 'k voor de Kunst begeeren:
Nu dankt zij nog den Kooper, die
haar met zijn gunst wil eeren;
Maar min de milde Gever dan
de Kunst'naar zij geprezen!
Der Kunst dan de eere, haar-alleen!
Zóó moest, zóó moog' 't ééns wezen!
Nov. 1846.
|
|