| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lofzang aan Christus.
Wanneer de dichter da costa ergens van de lamartine zegt:
‘Daar zijn er nog, wier harten met u gloeijen,
Als gij den lofgalm plengt voor God, en Deugd, en 't Schoon
dan heeft hij voorzeker niet te veel gezegd; want, het zij men met de vertalingen van de dichtstukken diens voortreffelijken dichters of met zijne oorspronkelijke verzen bekend is, men zal het moeten toestemmen, dat overal gevoel, verheffing des harten, echt poëtische schildering en ware verhevenheid van toon ons roert en treft. Zoo ging het te allen tijde mij, zoo vaak ik zijne poëzij in handen nam; zoo ging het voorzeker de verschillende Dichteren, die het beproefden, zijne stukken, l'Enthousiasme, A un Poète exilé, la Prière, zijn dichtstuk l'Homme, of andere in onze taal over te brengen. Meermalen gaf ik mij den tijd, om iets uit zijne bundels te vertalen, en meermalen kwam bij mij de gedachte op, te beproeven, in hoeverre ik zou kunnen slagen in de overzetting van eene zijner heerlijkste hymnen. Ik vond het wel eenigzins gewaagd zulks te ondernemen; dan, onlangs weder van een zijner dichtstukken, le Chrétien mourant, eene vertaling door den geleerden en dichterlijken ter haar, in handen krijgende, nam ik zijne Harmonies poétiques weder op, en besloot de bedoelde hymne over te brengen. Ik heb echter hier en daar mij eenige uitlatingen veroorloofd, omdat het mij voorkomt, dat de ingenomenheid met het verheven onderwerp de lamartine wel eens verlokt heeft, om, schoon in andere woorden en maat, nu en dan dezelfde denkbeelden terug te doen komen. Door deze uitlatingen mist mijn gedicht wel de
| |
| |
uitgebreidheid van het zijne; maar voor hen, die het stuk zouden mogen nalezen, zal het kennelijk worden, dat ik slechts datgene heb weggelaten, wat de schoonheid der beelden en gedachten niet versterken kon, gelijk ik zulks ook gedaan heb omtrent die denkbeelden van de lamartine, die niet geheel met mijne zienswijze in overeenstemming waren. Of ik alles even zuiver en in vollen glans zal teruggeven, durf ik niet beslissen; ik hoop echter niet geheel ongelukkig geslaagd te zijn in de vrije navolging van de lamartine's Hymne au Christ; welk stuk, ook niet onbelangrijk in onze dagen, eene waardige hulde bevat aan Hem, die uit de hemelen, wiens naam boven allen naam, en wiens leer uit God is.
O Ongeschapen Woord! o milde Bron des levens!
Bron van geregtigheid, van licht, van vrijheid tevens;
Woord, dat het hart ontgloeit voor waarheid, pligt en deugd,
En de aard' ten tempel maakt van vrede, liefde en vreugd!
Is 't waar, ging uwe stem, die de eeuwen mogten hooren,
Als die eens roependen in een woestijn verloren,
Of wie zette aan hare almagt perk?
Hoe! kon dan menschenstem verdooven
De taal, die krachtig klonk van boven;
Was menschentaal die taal te sterk?
O! wat, wat was zij toch, de menschelijke rede,
Vóór dat ge in stelselzucht of twijfling licht haar zondt?
Zij stapte in 't duister voort; strijd bragt ze in plaats van vrede,
En trotschheid droeg haar toorts op 't spoor der dwaling rond!
De aard' was gehuld in duisternissen;
In stelsels, waar 't geloof geen hoop in vond of rust,
Dreef, zonder gids, de geest, vermoeid door ijdel gissen,
Als op een holle zee, vervreemd van koers en kust.
De hoop, de vrees, naar luim van beider grilligheden,
Bragt hulde aan een geheel menschvormig godental;
Die hulde, duizend goôn gebragt bij boete en beden,
Getuigde onwetendheid aan God, het eenig Al!
Delft ze op, Palmyra's marmren bogen,
Zie naar Osiris' zetel om,
Snelt de oude tempels door, en tuurt met gretige oogen,
| |
| |
Of gij een schaduw vindt dier goôn in 't heiligdom.
Vergruisd, vermolmd, vergaan zijn allen.
Wat vond de rede ook wel bij haar gewaanden schat?
Wat was die wijsheid toch, waarop de geest mogt brallen,
Toen 't menschdom hout en steen aanbad?
En wat, wat was het doel van al het menschlijk streven?
Wat naam werd aan de deugd of 't wanbedrijf gegeven?
Eer, roemzucht hield men slechts voor 't hoogst geluk van 't leven;
Terwijl de deugd, wat lof haar toestroomde op elk' pas,
Niets meer dan blinkende ondeugd was.
Gij kwaamt! uw stem klonk over de aarde,
En, even als Gods almagtswoord
Het licht riep uit den chaos voort,
En starren als herauten schaarde
Aan 't luchtruim, en der zonne glans
Deed schittren aan d'azuren trans,
En alles schoonheid gaf en leven,
Zoo werd van voor den zwarten nacht
De digte sluijer opgeheven;
De dwaling vlood voor uwe kracht;
De waarheid blonk in vollen luister;
Den slaaf ontviel zijn boei en kluister;
De meester leerde deugd en regt;
Den schaamle werd geen hulp ontzegd;
Den rijke werd het voorgeschreven,
Den arme van zijn schat te geven.
Een God, een liefdrijk Opperheer,
Kwam in genâ der menschheid nader,
En boog zich, als een weldoend Vader,
Tot zijn verblinde kindren neêr;
't Gebed, als reukwerk opgevaren,
Verhief zich hopend, troostvol, blij;
Geen bloedige offers op de altaren
Behoefde, als prijs ten zoen, er bij;
Drift, zonden, lusten, die wij vieren,
Begeerten, die den mensch ontsieren,
Die zijn 't, wat liefde er 't hart voor voed',
Die 't hart op 't altaar brengen moet.
Onsterflijkheid verheft haar blikken,
En wenkt ons tot den hoogsten trap;
| |
| |
De hoop kort, door haar zielsverkwikken,
Den tijd van aller ballingschap.
Een eeuwge Liefde helpt ons dragen
Den last, die borst en schouders drukt,
En 't schoon verschiet, dat eens zal dagen,
Houdt hier reeds ziel en zin verrukt;
Ja! dat is 't uitzigt aller vromen.
De boeteling heeft niets te schromen;
Hij, voor eene andre vrijspraak doof,
Vindt in 't ootmoedig, stil geloof
De rust, de kalmte van 't geweten,
En, hoe ook andrer leer moog' heeten,
Wat pligt ze ook op het harte bind',
O! voor den wijsgeer en het kind
Was, nu reeds meer dan achttien eeuwen,
Moog' 't ongeloof uitzinnig schreeuwen,
Uw leer, in 's werelds wisselloop,
O Christus! aller troost en hoop.
Miljoenen lagen 't hoofd te rusten,
In 't uitzigt op de gindsche kusten!
O Ja! de mensch vindt hier, verlicht door uwe leer,
In 't zeedlijk rijk van God het voorschrift zijner pligten,
En, starende op haar zin, ziet hij steeds telkens meer,
Wat aanspoort om den voet op 't pad der deugd te rigten;
Zoo ziet de wetenschap, als haar gewapend oog
Het miriadental der starren na wil sporen
Des nachts, aan 't maatloos ruim van 's hemels breeden boog,
Steeds nieuwe werelden in nieuwe stippen gloren.
Niet uit een bliksemstraal, wat licht ze ook schittrend spreid';
Ook niet van Sinaï of Horebs heuvelkruinen,
Waar storm en donders eens, als luide lofbazuinen,
De tolken waren van Jehova's majesteit;
Niet uit een zee van vuur, kon ze ook langs de aarde stroomen,
Is zulk een glansrijk licht van waarheid voortgekomen,
Als eenmaal, Golgotha! schoot van uw heuvelkling,
De aard' tot geluk en vreê, den mensch tot zegening.
De star, die aan den wijze uw krib eens heeft gewezen;
't Licht, voor den veldeling in Efrata gerezen,
| |
| |
Toen God op aard' verscheen bij 't ruischend Englenlied;
Die star, dat licht doet nog een dag vol luister pralen;
Een dag, waaraan elke eeuw blijft zeegnend dank betalen,
Die in den nacht des tijds niet tanen zal of dalen,
Al zinken werelden en hemelen in 't niet.
Toch, zegt men, zou die star zoo schittrend niet meer prijken,
Haar glans zou voor het licht der eeuw thans moeten wijken,
En de aard' behoefde 't lang verouderd licht niet meer;
De onsterfelijke Rede alleen moest wetten geven;
Ver boven zulk een leer is onze tijd verheven,
En 't oog zou dag aan dag de pijlers wel zien beven
Des tempels, die in puin zou gruizelen ter neêr.
O Heiland! Ja, 't is waar, soms dekt een aaklig donker
Den liefelijken glans van 't godlijk lichtgeflonker;
Wij wandlen in eene eeuw rijk aan vooruitgangskracht.
Maar hier heerscht dwaling, ginds doet waarheid reuzenschreden;
Dees kiest, voor orde en licht, verwarring, duisterheden,
Of rakelt stelsels op van uit het grijs verleden,
En de een zegt: Het is dag! en de ander: Het is nacht!
Maar hoe! wat vreezen wij, bij al 't rumoer der volken?
De schoonste hemel zelfs is vaak bedekt met wolken;
Ons oog verdraagt ook 't zien in 't blinkend zonlicht niet;
Geen dag, die soms niet wordt door dampen overtogen;
De Godheid zelf bedekt haar' luister voor onze oogen,
En 't is slechts door den nacht, door dwaling is 't en logen,
Dat hier het oog den dag, de mensch de waarheid ziet.
Reeds eeuwen daagden op; de menschheid bleef steeds staren,
Of ze in het worstelperk der stelsels konde ontwaren
Meer grondslag voor 't geloof, dat voor geen toekomst vreest;
Maar eeuwen vloden heen; de tijd, op aadlaarswieken,
Voerde uitzigt weg en hoop, en, bij elk ochtendkrieken
Eens nieuwen tijdkrings, werd, gelijk het lot der zieken
Bij 't sterven banger wordt, 't steeds banger voor den geest.
Maar de eeuw, toen Gij het licht aanschouwde in Bethlems dreven,
Heeft aan 't gelaat der aarde een nieuwen glans gegeven;
Uw fakkel heeft den nacht der nevelen doorboord;
| |
| |
Geen achttienhonderdtal van jaren, heengevlogen,
Maakte ooit een woord van uwe orakelen tot logen,
En wat den heilstaat ooit der menschheid kon verhoogen,
Dagteekent van uw kribbe en 't uur van uw geboort'.
Vergeefs dat dan de mensch, onbuigzaam tot gelooven,
Altijd op 't kronkelpad der dwaling voort blijft gaan,
Uw leer als droombedrog verklaart en voort blijft sloven,
Om de almagt uwer stem uitzinnig te weêrstaan;
Toch heerscht gij, ondanks hem, zelfs over zijn gedachten,
En waar 't zijn wijsheid soms het minste kon verwachten,
Daar wierpt ge een vonk van licht, door uwe mogendheid,
Die tot aan 't verst geslacht zijn flikkring heeft verspreid.
Ja, Licht der geesten! kwijnt ge, o! geestes licht zal kwijnen;
Steun van de staten! beeft ge, elks welvaart zal verdwijnen;
Ziel onzer wetten! vlugt ge, o! dan wordt deugd en regt
In 't rijk der zeedlijkheid weldra een plaats ontzegd.
O Boom, dien nooit een bijl, hoe scherp, zal nedervellen!
O Bron, waaruit voor de aard' steeds lafenis zal wellen!
Hervormer van het Al! wat ook de nijd beraamt,
Eens wordt de spotlust stom, de lastertong beschaamd!
O baken op de levensbaren,
Wat stormen loeiden om u heen!
Het licht van honderden van jaren
Vereenigt zich in u alleen!
Gij, hulde doende aan 't edelst pogen,
Rigt op dat brandpunt aller oogen,
Waar eens dat schittrend licht uit schoot;
Wat nacht eens 't paradijs omwaarde,
De menschheid weet, waarom ze op aarde,
Een' strijd met leven heeft en dood.
Uwe almagt mag geen wilkeur heeten,
Als die van Koningen der aard';
Regtvaardigheid, ten troon gezeten,
Geeft wetten, de eer der menschheid waard;
Gij vergt niet, reedloos of verbolgen,
Slechts blindlings uwen wil te volgen,
Of schreeuwt de stem der Rede doof;
De pligt, als wet voor alle tijden,
Is, om het hart U toe te wijden,
Eenswillend met U door 't geloof.
| |
| |
Zacht is het juk, dat Ge ons te dragen,
O Heiland! op de schouders legt.
Wel hem, die al zijn levensdagen
Het hart te vaster aan U hecht!
In lijden uit hij U zijn klagten,
In vreugde blijft hij van U wachten
Geluk voor zich en zijn geslacht,
En stervend blijft hij, met vertrouwen,
Op U, de Rots der eeuwen, bouwen
Daar hij een schooner toekomst wacht.
Ja! voert de dood ons grafwaarts henen,
Dan, Heiland! nog verlaat Ge ons niet;
Eens zult Ge ons weêr met hen vereenen,
Die 't hart vol weemoed achterliet;
Wat tranen dan het oog ontvloeijen
En onze koude zerk besproeijen,
Als tolken van de zielesmart,
Uw troost doet hen, die om ons treuren,
Het hoofd blijmoedig opwaarts beuren,
Hun hope stortend in het hart.
O Godlijk offer voor de zonden,
Hoe troost Gij reeds de zielen nu!
Als nergens schuilplaats wordt gevonden,
Dan ijlt de mensch, o Heer! tot U.
Als vrienden zijner dan gedenken,
Als tranen hem verkwikking schenken,
Als 't licht wordt waar 't hem donker scheen,
O vraagt hij dan: Van wien die zegen?
Dan klinkt hem luid het antwoord tegen:
Van Christus en van Hem alleen.
Door U reikt liefde, ontfermend, teeder,
Haar gaven uit met milde hand;
Uw oog ziet op den vreemdling neder,
Die zucht aan 't onherbergzaam strand;
Gij zijt het, die, in bange ellenden,
Van de aard' verlaatnen hulp wilt zenden,
Voor wie zij niets dan tranen heeft;
Gij zijt het, die, in 't uur van sterven,
Den arme zelfs, wat hij moog' derven,
| |
| |
Een zachte sterveuspeluw geeft.
Ja! wat ontelbre goudtresoren
De rijkdom in zijn koffer vat,
Wat Ge ons, o Heiland! hebt beschoren,
Gaat boven goud en aardschen schat!
Wat eeuwen nog de tijd zal baren,
Wat eeuwen mogen henenvaren,
Wat templen rijzen of vergaan,
De tempel, waar, vol licht en klaarheid,
Het hart U dient in geest en waarheid,
Die tempel blijft onwrikbaar staan.
En nu, o Christus! mogt door U die heildag dagen!
Voer Ge ons, als kindren Gods, tot hooger zaligheid!
't Licht van uw fakkel worde eens de aarde rondgedragen,
En blijve onz' aller gids, zelfs als ons 't graf verbeidt!
Regeer en heersch! Versprei dat zeedlijk licht zijn stralen!
Gelijk Ge op Thabor eens uw' glans op 't jongrental,
In schittring nooit gezien, volheerlijk neêr deed dalen,
Zoo daal' dat hemelsch licht eens zeegnend overal!
Gewrochten, die de tijd zelfs schenen te verduren,
Zij zonken met hun praal en pracht in puin ter neêr;
Maar onbeweeglijk staan de omhooggetrokken muren
Van 't geestelijk gebouw van Christus, aller Heer.
O! wie er binnentreedt, hij zal met eerbied knielen
Voor 't kruis, van 's menschen hoop het overdierst kleinood;
't Zal, wat ook wanklen moog', voor duizenden van zielen
't Behoudnisanker zijn in 's levens jongsten nood.
Gids, die, waar het pad ook loope,
Ons den weg des vredes wijst,
Blijft Gij, Tempel onzer hope!
Die van de aard' ten hemel wijst.
Door uw leer, zoo rein en heilig,
Zijn we op 't spoor des levens veilig;
Waait er zóó de ziel uit tegen,
Als, op zefirs wiek, eens zegen
Door heel Eden was verspreid.
O! waar zuchten 't hart ontstijgen,
Vreugd maakt plaats voor luid geween,
| |
| |
En alle ijdle wenschen zwijgen
Voor den wensch naar U alleen;
't Voorgevoel dier zaligheden,
Doet de vleuglen ons verbreeden
Naar het oord, dat ons verbeidt,
En geheel des Christens leven
Wordt een lofzang, aangeheven
Ja! in 't hart, hoe ruw van zeden,
Hoe ook tot het kwaad gezind,
Dalen zachte aanminnigheden,
Zacht als die van vrouw of kind,
En geheel de rustige aarde
Wordt een schoone bloemengaarde,
Elk den medemensch noemt: Broeder,
Kind zich voelt van d'Albehoeder,
Dankbaar: Vader! zegt tot God.
Waar men dan op aarde, o Christus! nog niet van uw' lof getuigt,
Waar nog 't ongeloof halsstarrig ook voor u de knie niet buigt,
Leeraar, Voorbeeld, Hoop der Menschheid, Heerscher over dood en graf!
Wees ten steun ons, bij 't ontzinken van den aardschen pelgrimsstaf!
Vrij voorspellen duizend stemmen dan ligtzinnig heinde en veer,
Dat de tempel van uw waarheid weldra gruizlen zal ter neêr;
Aan de laatste zuil, hoe wanklend zij zich opwaarts beuren zal,
Klemmen wij ons vast, al werden we ook verpletterd door zijn' val!
Rotterdam.
j. van harderwijk, rz.
|
|