Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over de eischen der kunst,
| |
[pagina 710]
| |
grenzen, welke ik my heb voorgesteld, zullen my noodzaken, meer byzonder te doelen op die werking der Kunst, waardoor zy in aanschouwelijke vormen tot onze oogen spreekt; maar zoo naauw is de band, welke hare verschillende werkingen verbindt, dat geene daarvan in mijn betoog geheel zal zijn uitgesloten, en dat, zoo lang de door my gebezigde uitdrukkingen algemeen zijn, ook de toepassing dit wezen zal. Wat nu vordert de Kunst, in hare hooge beteekenis beschouwd, zoo van het Publiek als van de kunstenaars? - Deze vraag kan met één woord worden beantwoord. Zy vordert eerdienst. Gy verstaat my, vertrouw ik. Geenszins verlang ik, dat wy, dienaren van éénen God, op het voetspoor dier oude volkeren, by welke het kunstgevoel het meest ontwikkeld was, tempels aan de Kunst opbouwen, en reukwerken op hare altaren zouden offeren; neen, maar de Eerdienst, haar verschuldigd, besta daarin, dat men aan hare eischen voldoe, de grenzen van haar rijk meer en meer poge uit te breiden, alles wegruime en weere, wat haren heilzamen invloed zoude kunnen belemmeren, haar, in één woord, die hulde toebrenge, welkè men aan haren hemelschen oorsprong verschuldigd is. Ik geloof niet, dat, ik in dezen aan de Kunst gewijden kring, beschuldigd zal worden, haar een te hoogen rang toe te kennen. Maar mijne woorden mochten ook daar buiten vernomen worden, daar buiten, waar zoo velen gewoon zijn, de Kunst niet anders te beschouwen dan als een aangename beuzelaarster, aan welke men nu en dan, wanneer de overige plaatsen bezet zijn, een klein en nederig hoekjen in wil ruimen, doch zich wel wachten zal, een eergestoelte aan te bieden. Voor dezulken betaamt het, dat ik mijn gevoelen rechtvaardig. Ook de meest stoffelijke, de meest aan zingenot overgegeven mensch, zal niet durven tegenspreken, dat de onsterfelijke ziel boven het vergankbare lichaam verheven is en dat, diensvolgens ook, oneindig hoogere waarde moet gehecht worden aan al wat de ziel verlichten, beschaven, | |
[pagina 711]
| |
veredelen, volmaken kan, dan aan hetgene alleen strekt tot voldoening van louter dierlijke behoefte, tot verfijning zelfs van louter stoffelijke genietingen. - Misschien echter zal hy, in zijne onmacht om de voortreffelijkheid der verstandelijke en zedelijke genietingen te bestrijden, tot een ander wapen de toevlucht nemen, en, my schijnbaar toevallende, op eenmaal beweeren, dat, tot bevordering van zedelijk geluk, de Godsdienst genoegzaam is, en dat het heiligschennis ware, de Kunst met haar op ééne lijn te plaatsen. Licht waant hy, door deze schoonschijnende tegenwerping my terug te doen deinzen, uit vreeze van my op een te glibberig terrein te begeven, waar de minste zijstap my gevaar zou doen loopen van verketterd, althands voor hoogst onrechtzinnig gehouden te worden. - En echter schroom ik niet, de bedenking te wederleggen. - Vooraf slechts eene vraag. Het is ongetwijfeld beter, zedelijk braaf en godsdienstig te zijn, dan vernuft en bekwaamheid te bezitten of zich bevallig voor te doen. En echter, wie zal gaarne voortdurenden omgang hebben met iemand, die, hoe oprecht en vroom ook van wandel, in alle dingen domheid en onkunde aan den dag legt, of zoodanige manieren en hebbelijkheden bezit als hem ongeschikt maken in een beschaafd gezelschap te worden toegelaten? - Immers evenmin, als dat gy uwen vriend zoudt willen maken van den man, die, ja, schrander en ervaren was, maar u bestendig ergerde door een zedeloos leven en een godlasterlijke taal. - Alleen de vereeniging dier deugden en hoedanigheden, waarvan ik gewach maakte, is in staat, den voortreffelijken mensch te vormen. - Welnu! - wat het vernuft en de goede manieren voor den eenling zijn, dat is de Kunst, dat is de Beschaving voor de volkeren. Van hoe oneindig veel waardij de Godsdienst zelfs voor den tijdelijken bloei der Staten zijn moge, zonder de hulp der Kunst, der Beschaving, is zy alleen niet in staat, geluk en grootheid aan een Natie te verzekeren: en - ik durf onbeschroomd dit gevoelen uiten - zy is er ook niet toe bestemd. - Had de Voorzienigheid dit bedoeld, zy had ons niet, nevens de Gods- | |
[pagina 712]
| |
dienst, welker taak het is, het hart te reinigen, de Kunst geschonken, om den geest te veredelen, en de Beschaving, om onzen smaak te verfijnen en ons gelukkiger te maken door onderling verkeer. - Godsdienst, Kunst, Beschaving: deze drie edele Lichten zijn van elkander onafscheidbaar. Zoo een van hen ophoudt, voor ons te schitteren, verbleekt de glans der overige voor ons oog en vervallen wy van den rang, welken wy ons onder de volkeren verzekerd hadden. De Godsdienst alleen, zonder Kunst of Beschaving, kweekt dorre, koude, onverdraagzame menschen aan: de Kunst, waar zy niet op Godsdienst steunt, louter zinnelijke wezens: de Beschaving, waar zy noch door de Godsdienst geheiligd, noch door de Kunst veredeld is, brengt bedrog en logen voort. De Geschiedenis is daar, ons het te bewijzen. - Waardoor bereikte eenmaal het oude Griekenland zoo hoog een luister? - Was het niet, omdat aldaar de meest verfijnde Beschaving heerschte, omdat aldaar de Kunst ten top gevoerd was. En was het niet het bloeiendste tijdperk der Grieksche Kunst, toen zy ineengesmolten was met het godsdienstig gevoel? - 't Is waar, de Godsdienst steunde op valsche grondslagen, en was aan de kunst ondergeschikt: en daarom kon die grootheid nimmer duurzaam zijn, ja ging geheel te niet, toen het godsdienstig gevoel in het hart der Grieken was weggestorven. - Levert Rome, in zijn verschillende tijdvakken, niet het krachtigste bewijs voor onze stelling op? Wy zien het, eerst, door ten top gevoerde Beschaving, de wetten aan de bekende waereld geven; maar zijn macht gaat te gronde, naarmate de kunstzin by het volk verdorven wordt en verkwijnt. Ten tweedenmale beheerscht het Europa, en deze reis door den invloed der Godsdienst. Ook die heerschappy zinkt weg in de Middeleeuwsche barbaarschheid. Maar de kunsten herleven en bloeien en zetelen zich te Rome en verzekeren aan de waereldstad een nieuwe heerschappy, waarmede zy zich te midden van haar puinhoopen over het verlies van vroegere grootheid troost. Mag men zich niet verwonderen, dat waarheden, welke | |
[pagina 713]
| |
het gezond verstand zoude leeren, indien de ondervinding der eeuwen zulks niet deed, nog dagelijks hare bestrijders vinden? of liever, dat ook by hen, die ze erkennen, zulk een onwil bestaat, om die toe te passen? Mijne taak is het, aan te toonen, hoe verkeerd, hoe ongepast die onwil is; en het betoog daarvan zal my als van zelf leiden tot de nadere aanwijzing onzer verplichtingen jegens de Kunst. Ik zeg: onzer verplichtingen; want het is voornamelijk tot onze natie dat mijn betoog gericht is: en het mag hier te lande te gepaster worden geacht, naarmate men er minder aan de Kunst den rang geschonken heeft, die haar toekomt. Wat in Italiën, wat in Belgiën, tot een volk, welks kunstgevoel uitermate ontwikkeld is, niet behoefde gezegd te worden, kan hier wellicht door velen nog als iets nieuws vernomen worden, velen (mocht het zijn) tot nadenken brengen. Hier te lande, zoo ergens, verheffen zich heden ten dage talrijke stemmen, die op bezuiniging aandringen, tegen de vorderingen der Kunst. Vruchtbare uitgaven - hoort men alom beweeren - moeten voor de onvruchtbare gaan: het nuttige de voorkeur hebben boven het schoone. Ziedaar wat dagelijks gezegd en geschreven wordt. Alsof het nuttige, in zijn meer verheven beteekenis, het schoone niet insloot; alsof de erkentenis zelve, dat de mensch niet alleen stoffelijke behoeften, maar ook behoeften van een edeler aart te bevredigen heeft, niet medebracht, dat ook deze laatste hare voldoening verlangen. Heeft men er in 't algemeen wel genoegzaam op gelet, welken invloed sommige zoogenaamde improductieve uitgaven op 'smenschen geluk te weeg brengen? De som gelds, besteed om een fabriek op te rechten, is ongetwijfeld goed besteed. Intusschen, die fabriek kan geene voortbrengselen, en alzoo geene genietingen verschaffen, dan door middel van een aanhoudenden en gestadig hernieuwden arbeid. Wordt daarentegen een som gelds besteed om het aanzijn te schenken aan een kunstwerk, een schildery, een standbeeld, een gedenkstuk, dan verschaft dat voorwerp edele genietingen, gedurende jaren, mis- | |
[pagina 714]
| |
schien gedurende eeuwen achtereen, en zulks aan duizenden van menschen, zonder dat er eenige nieuwe arbeid vereischt wordt. En hoeveel te meer, wanneer het een dier verheven kunstgewrochten betreft, waar de gedachte van een groot man, de geest van een volk of van een tijdperk in wordt teruggegeven. De geslachten der menschen zijn voorbijgegaan; de Pyramieden, de Alhambra, St. Pieter te Rome, de paneelen van rafaël, blijven als een prachtige erfenis der verloopen eeuwen, waarin ons de onvergankelijke begrippen van wat groot en schoon is geöpenbaard worden. Maar helaas! hoevele verscheurde bladzijden, hoevele verdwenen meesterstukken herinneren ons, dat het tijd is, te scheppen voor hen, die na ons komen zullen. Palmyra, Thebe, Heliopolis, Jeruzalem, zijn niet meer dan puinhoopen. De van verontwaardiging trillende lier van childe harold heeft de schenners gebrandmerkt; maar de marmeren gedenkstukken van fidias blijven geschonnen. Van de oude domkerken, van de trotsche slotgevaarten brokkelt telken dage deze of gene steen af; en naast die pronkstukken, die verloren gaan, rijst geen nieuw kunstwerk op, voor 't welk de toekomstige geslachten zich zullen nederbuigen. Op welken dag zal de adem der herschepping weder over onzen aardbodem gaan? - Niemand weet het; maar die dag zal zeker komen; want de menschheid kan niet bestemd zijn tot teruggang: en, zoo hy niet voor ons schijnen moet, dan zal het ons misschien vergund zijn, zijn dageraad te begroeten. - Dit alleen durf ik voorspellen, dat hy dan zal dagen, wanneer wy niet langer de Kunst als een byzaak, maar als een hoofddoel van ons streven, zullen leeren beschouwen. - En behoort zy geen hoofddoel te zijn? - Waartoe, ik vraag het u, handelaar! zendt gy uwe schepen uit? Waartoe, bevorderaars der nijverheid! richt gy uwe fabrieken op? Waartoe, grondbezitters! plant en zaait gy? Waartoe, Staatsbestuurders, vormt gy volkplantingen en verzamelt den schat van | |
[pagina 715]
| |
verre gewesten? - Is het om in uwe stoffelijke behoeften en in die uwer natuurgenooten te voorzien? O! de eischen der natuur zijn zoo gering, en, om deze te vervullen, werd zooveel zwoegens niet gevorderd. Eeuwen lang hebben wilde volkeren op hunne eilanden voortgeleefd, en noch handel, noch nijverheid, noch landbouw gekend. En toch voorzagen zy in hun onderhoud en hadden aan het noodige geen gebrek. - Is het om gewin alleen, dat gy u die moeite, dien dagelijks terugkeerenden arbeid getroost? - Maar die schatten, dat geld, dat loon van uw verrichtingen, het kan toch nooit het eigenlijke doel van uw streven zijn. Het baart op zich zelf geen genot: het is slechts het middel om genietingen te verkrijgen. En waar zijn edeler genietingen, dan die, welke de Kunst verschaft? Die Kunst, zy behoort dan het doel te zijn, welks bereiking al dat streven, al dat zwoegen beloont. Daartoe behooren allen de handen ineen te slaan, zoowel de nederigste, als de hoogst geplaatste man: daartoe moet zoowel het medegevoel van den vergeten burger als de machtige invloed van den Staatsman medewerken. Misschien verkeert menigeen ter goeder trouwe in het denkbeeld, dat hier te lande reeds veel, reeds meer dan genoeg voor de Kunst gedaan is, zoo door den Staat als door de gemeenten en byzondere personen. Worden toch door de Regeering geene instellingen bezoldigd, bestemd om de Kunsten aan te kweeken of te beschermen, om kunstenaars te vormen en op te leiden? Worden de verdienstelijke beöefenaars der Kunst niet met ridderlinten begiftigd? Krielt het niet overal van genootschappen en vereenigingen ter bevordering en gemeenschappelijke beoefening der Kunsten? Geeft het Hoofd van den Staat geene aanzienlijke sommen uit ter instandhouding van een, al is het dan niet nationaal, zangtooneel? Worden groote talenten, wanneer zy ons met hun bezoek vereeren, hier niet gehuldigd en toegejuicht? Is er wel een land, waar de kunstliefhebbery, van den Koning af, tot aan den | |
[pagina 716]
| |
eenigzins welgestelden burgerman toe, zoo algemeen mag genoemd worden? Ik wil dit alles toegeven, wat er ook van zij af te dingen: ik wil zelfs erkennen, dat er veel is, dat van opwekking, van leven, getuigt: en echter schroom ik niet te verklaren, dat dit alles niets beteekent: dat de verkregen voordeelen geene waarde hebben: dat zelfs de Kunst, door hetgene geschiedt, benadeeld, ja ontheiligd wordt, zoo lang zy als een zaak van loutere liefhebbery behandeld, en uit geen hooger oogpunt beschouwd wordt. Of zal men meenen voor de Godsdienst genoeg gedaan te hebben, wanneer men voor geschikte kerkgebouwen gezorgd en in het behoorlijk onderhoud van kerkdienaren voorzien heeft? - Neen! zoo lang de zin van het volk niet godsdienstig is, zal de zorg, welke zich alleen tot het uitwendige bepaalt, niet meer tot stand brengen dan een geraamte, waar ziel en leven aan ontbreken: en de natie zal er niet beter, niet gelukkiger door worden. Op gelijke wijze, zoo lang de Kunst niet om haar zelve gevierd en gehuldigd wordt, zoo lang zy niet het voorwerp is van innigen, heiligen eerbied, zal zy niets tot het heil, tot de veredeling der natie toebrengen. Gy hebt recht, my te vragen, op wat wijze, in welke opzichten, die eerbied moet aan den dag worden gelegd. Het antwoord wordt u gegeven in de woorden van den Apostel: ‘al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luidt, datzelve bedenkt.’ - Doch minder gemakkelijk is het, ik beken het, dit voorschrift toe te passen. Velen denken, de Kunst bevorderd te hebben, wanneer zy hun verzameling met een nieuw schilderstuk, hun galery met een nieuw afgietsel - zoo 't heet - verrijkt hebben. Zij houden zich ter goeder trouw hiervan overtuigd, en hebben intusschen dikwijls niets anders gedaan, dan de middelmatigheid, den wansmaak aan te moedigen. Anderen van hunne zijde richten genootschappen op: zy vormen kunstenaars; doch weten hun de gelegenheid niet open te stellen om van de verworven bekwaamheden later party te trekken. | |
[pagina 717]
| |
Een en ander is voor de Kunst even noodlottig. Ik heb van beide de droevigste gevolgen gezien: en slechts een paar voorbeelden mogen strekken om zulks aan te toonen. Een eeuw geleden was er geen land, waarin de Graveerkunst zulk een hoogte bereikt had als in Nederland. Men heeft slechts wat hier door houbraken, door picardt, door luyken, door zoovele anderen geleverd werd, met de voortbrengselen van het buitenland te vergelijken, om de waarheid daarvan te erkennen. Er bestonden in hunne dagen geene Akademiën om hen te vormen; doch er bestond liefde voor de Kunst: geen boekverkooper, die een werk uitgaf, of hy moest het met plaatwerken vercierd hebben: geen man van eenige beschaving was er, of het bezit eener boekery, met keurige plaatwerken voorzien, was voor hem een behoefte. Zoo ontstond er gedurige navraag, gestadig verlangen naar goede voortbrengselen der graveerstift. De middelmatige moesten van zelve terugvallen; want men kon er voortreffelijke bekomen: en de roem van Nederland was ten dezen opzichte gevestigd. Dan, oorzaken, welker opsporing haar nut zoude hebben, doch ons thands te verre zoude leiden, hadden de Graveerkunst ten onzent in verval doen geraken. Men begreep, haar te moeten doen herleven door Graveerscholen op te richten. En werkelijk, men vormde enkele voortreffelijke kweekelingen. - Maar men verzuimde, waar het voornamelijk op aankwam, hun de gelegenheid te verschaffen om hun talenten aan den dag te leggen, om woeker te doen met de verworven bekwaamheden. Wat waren hiervan de treurige gevolgen? - Een dier uitmuntende leerlingen onzer koninklijke oefenschool zagen wij genoodzaakt, zich, bij gebrek van werk, in Frankrijks hoofdstad te vestigen, en den vreemdeling de vruchten te doen genieten van een talent, hetwelk zijn vaderland ongebruikt had laten rusten. Wij zagen een ander, een man, wiens bekwaamheden misschien hare wedergade vergeefs in Europa zochten, bij mangel van bestelden | |
[pagina 718]
| |
arbeid in het kunstvak, waartoe hy was opgeleid en hetwelk zijn lust was en zijn leven, wilde hy zich en den zijnen brood verschaffen, tusschen de keuze geplaatst om, of zijn vaderland vaarwel te zeggen, of zich af te tobben met een arbeid, die beneden zijn roeping stond. Hy koos het laatste, omdat hy zijn vaderland nog boven zijn eigen eerzucht en voordeel stelde: en een vroegtijdige dood was het gevolg zijner inspanning. - Anderen, die misschien by verstandige aanmoediging en ondersteuning een beroemden naam verworven hadden, gaven den moed op, zeiden hun studiën vaarwel, eer zy die nog voltooid hadden, en poogden hun brood met elendig beuzelwerk te verdienen of een meer winstgevend bedrijf by de hand te nemen. Bracht alzoo gebrek aan aanmoediging van het voortreffelijke de treurigste gevolgen te weeg, aanprijzing, ja ophemeling van het middelmatige was ten allen tijde even noodlottig voor de Kunst. Te vele jongelingen heb ik gekend, die, met uitnemenden aanleg begaafd, flonkerende sterren in de Kunst hadden kunnen worden, waren zy niet te vroeg, door onverstandigen lof, door te snellen aftrek hunner eerstelingen, van 't spoor gebracht. Wat waren hiervan de gevolgen? Dat zy zich reeds volleerd waanden, of althands het noodeloos oordeelden, zich verder te oefenen. Hun arbeid leverde hun immers reeds een middel op van bestaan: wat behoefden zy zich dan om verdere studiën te bekommeren. Ongelukkigen! die, om het langs den weg gestrooide goud, den lauwerkrans versmaadden, die in 't Koor der Kunst voor hen was opgehangen. Neen! wil men de Kunst huldigen gelijk zy gehuldigd behoort te worden, men poge niet slechts leerlingen daartoe op te leiden, gelijk men zulks voor een handwerk, een taal, een wetenschap zoude doen. Neen! men zorge by hen den zin aan te kweeken voor het goede en schoone, hen te vervullen met eerbied voor het edele hunner roeping: hen op de Kunst te wijzen als op iets heiligs, iets Goddelijks, iets, dat men niet dan met een rein hart, een | |
[pagina 719]
| |
gelouterden smaak, een warm gevoel genaken mag: hun in te prenten, dat de dienst, waarin zy zich begeven, een Priesterschap is, welks waardigheid een stellige roeping, een aanhoudenden ijver, een gestadigen arbeid vordert. Velen zullen, teruggeschrikt door het zwaarwichtige der plichten, welke men van hen vordert, voor de beproeving terugdeinzen; - maar te voortreffelijker zullen zy wezen, aan wie de wijding tot hun verheven ambt zal worden verstrekt. Hiertoe verschaffe men hun niet slechts het noodige onderwijs in het werktuiglijke van de Kunst; maar men vermeerdere voor hen de gelegenheid om hun kennis uit te breiden, hun verstandsvermogen te ontwikkelen, hun vernuft te scherpen, hun geest te veredelen. Dit behoeft niet de taak des onderwijzers alleen te zijn: het kan door ieder geschieden, wien de Kunst ter harte gaat. Waarom dan heeft het zoo zelden plaats gehad? - Hoevele kunstliefhebbers, en die geld over hebben tot bevrediging van hunne liefhebbery (ik zeg niet, van hun kunstgevoel) hoevelen zijn er, die by de bestelling van het een of ander voorwerp van Kunst slechts aan de voldoening van hun eigen smaak of wansmaak denken, en er niet op zinnen, welk een nut zy den kunstenaar, en by gevolg der Kunst zouden doen, indien zy den bestelden arbeid dienstbaar deden worden aan de ontwikkeling van des vervaardigers beschaving. Dan, wat men aan byzondere personen mag toegeven, minder gereedelijk mag men zulks doen aan die vereenigingen, welke de bevordering der Kunst in haar banier voeren. Deze hebben, tot bereiking van dit doel, sedert lang de gewoonte, prijswerken aan jonge kunstenaars op te geven: een gewoonte, reeds by de Ouden gekend, door alle eeuwen heen gevolgd, en waarvan het nut nimmer is betwist geworden. Intusschen, ook deze uitloving, zal zy werkelijk vruchten dragen, behoort met overleg en op gepaste wijze te geschieden. Heeft dit geene plaats, dan is zy voor de ontwikkeling van den kunstenaar meer nadeelig dan dienstig. - Het zal my weinig moeite kosten om u hiervan te overtuigen. Ik heb u slechts een voor- | |
[pagina 720]
| |
beeld te geven van een min gelukkige, en een van een goede prijsuitschrijving. Waarom, helaas! heb ik, om het eerste voorbeeld te kiezen, niet anders te doen, dan er een uit den overvloed te nemen, dien de laatste 50 jaren ons opleveren. - Welaan! ik bedien my van het eerste het beste, en vind, door een genootschap als prijswerk opgegeven: ‘een schilderij, een landschap voorstellende, met een watermolen, gestoffeerd met een man te paard, die aan een vrouw den weg vraagt.’ Voorwaar een fraai gekozen onderwerp en door zijn nieuwheid en belangrijkheid wel geschikt om het kunstgevoel des Schilders op te wekken! Ik weet, ja, dat een ruysdael er uitnemend partij van trekken, en de poëzy zijner kunst in het van den molen stroomend water uit zoude storten: dat het paard, door het penceel van een wouwerman geschilderd, een uitmuntende werking zoude doen; - doch zy, die tot de mededinging worden opgeroepen, zijn nog geen ruysdaels of wouwermans: en hoe zal de opgave ooit in staat zijn, by de zoodanigen het kunsttalent te ontwikkelen? Welken invloed zal zy uitoefenen op hun studie, op hun zucht tot onderzoek, tot nasporing? Stond er nog by, of men den dageraad, den vollen dag, den avondstond, of men een Hollandsch, een Drentsch, een Zwitsersch landschap verlangde te zien voorgesteld; dan noodzaakte men ten minste den Schilder de werking van het licht by den opgegeven tijd van den dag, den verschillenden aart van het land of gewest te onderzoeken. - Maar nu staat het ieder vrij zijn keuze hieromtrent te volgen; de meesten zullen daarby hun gemak raadplegen; doch het lijdt geen twijfel, of de meest uiteenloopende rezultaten zullen te voorschijn komen. Ik beklaag de beöordeelaars, die tot waardeering der ingekomen stukken, by gelijke verdienste in de uitvoering, geen maatstaf tot onderlinge vergelijking der kompozitie zullen vinden; maar meer beklaag ik de kunstenaars, die hun tijd beter dan aan een zoo onvruchtbaren arbeid zouden hebben kunnen besteeden. | |
[pagina 721]
| |
Nemen wij daar tegenover een voorbeeld van een goede, verstandige Prijsuitschrijving. Dit behoef ik gelukkig niet ver te zoeken: ik heb slechts de uitloving aan te wijzen, waarvan wij heden avond de vruchten zien. - Een afbeelding van vondel! - Kon men gelukkiger keuze doen? - My althands klopte het hart van vreugde, toen ik deze opgave las. - Hoe moest zy dan den jeugdigen Kunstenaar treffen, wien zy gold? - Ziet! reeds dadelijk by de gedachte: ‘ik kan mede het mijne toebrengen om een nieuw gedenkstuk ter eere van Neêrlands puikdichter te doen oprijzen,’ moest zijn borst in verrukking ontgloeien. - Maar dit prikkelen van zijn eerzucht zoude niet de eenige uitwerking van de opgegeven prijsstof zijn. - Neen! - hy zag op eens een nieuwen werkkring voor zijn onderzoek, voor zijn nasporing ontsloten. Niet alleen was het voor hem reeds nuttig en belangrijk, de verschillende afbeeldingen, welke van den grooten man gemaakt zijn, te zien, te bestudeeren, te vergelijken: het talent van lievens, van de visschers, van dankerts, van de koning te bewonderen: Wilde hy vondel teruggeven, hy moest vondel leeren kennen: hy moest den tot nog toe wellicht voor hem verborgen schat ontsluiten, dien vondel ons naliet. - Welk een nieuwe, welk een rijke bron van genietingen! hoe vruchtbaar ter ontwikkeling van zijn gevoel voor waarheid, schoonheid, kunstzin. - Nu eerst leerde hy het bezwaarlijke, maar tevens het grootsche zijner onderneming inzien: Vondels beeldtenis te schetsen, en in dat breede voorhoofd, dien zetel van het veelomvattend begrip; in dat mannelijk, wakker gelaat, toonbeeld van de kracht van het genie: in dien geestigen mond, waar het vernuft om speelde: niet slechts den verheven zanger, wiens gespierde vaerzen zoo wegslepend, zoo vol majesteit zijn, maar ook den bevalligen land- en lierdichter, den opbruischenden, bijtenden Satyrist terug te doen vinden. Die zoo verschillende uitdrukkingen byeen te brengen en in volkomen harmonie te doen samensmelten, ziedaar de taak, hem opgelegd. Rees hieruit niet de noodzakelijkheid om al dieper en dieper | |
[pagina 722]
| |
in de geheimen der gelaatkunde te dringen, en van dezen belangrijken tak van studie een voorwerp van opzettelijke navorsching te maken. - Wat ook de uitslag zij van zijn arbeid: zijn werk worde bekroond of niet: hy heeft de uren, door hem daaraan besteed, niet verloren; want hy heeft zich een nieuwen schat van kennis opgegaêrd: hy heeft zijn smaak verfijnd, zijn kunstzin veredeld. - En eere het Genootschap, dat de vonk by hem opgewekt, dat die gelukkige gevolgen by hem heeft te weeg gebracht. Dit voorbeeld worde nagevolgd: niet slechts door Genootschappen, maar door al wie de Kunst om haar zelve bemint. Voorwaar! wanneer er geene prijsstoffen worden opgegeven, geene kunstwerken besteld of gekocht worden dan die, waardoor in de daad de kunstzin des makers verhoogd en zijn zucht tot onderzoek en navorsching worden geprikkeld, zal de Kunst naar waarde gehuldigd en het vaderland met meesterstukken verrijkt worden. O! Is men eens van het belang der zaak doordrongen, hoe veel goeds kan er niet zoo door gemeenschappelijke als door op haar zelve staande pogingen te weeg gebracht worden! Want, ofschoon het wellicht aan den Staat by uitsluiting toekomt, die grootsche kunstwerken te ontwerpen en tot stand te brengen, die de roem van een tijdperk zijn, geloof ik, dat, in dezen opzichte als in vele anderen, in de toekomst onzer maatschappyen een groote rol is toegelegd aan de Gemeenten: aan die vereeniging, welke zoo natuurlijk hare plaats bekleedt tusschen het huisgezin en het vaderland: die Gemeenten, by welke thands veelal het levensbeginsel sluimert, maar by welke het schoon ware, dit weder op te wekken. En wat de byzondere personen betreft, hoe kunnen zy een zoeter, een liefelijker plicht volbrengen, dan wanneer zy, elk naar de mate van zijn maatschappelijken toestand en vermogen, de overleveringen van het schoone en bevallige pogen te verspreiden en te bewaren. De man, die zijn woning verciert en optooit met meesterstukken, of haar slechts in orde brengt met dien eenvoud, welke de cierlijkheid niet uitsluit, hy, die een tuin, een landhuis schept: ieder in een woord, die, zon- | |
[pagina 723]
| |
der het nuttige uit het oog te verliezen, het schoone, het welstandige nastreeft, doet geen onverschillige zaak. Hy verspreidt om zich heen den smaak voor verhevene zaken, den trek naar verfijnde genietingen, het gevoel voor de Kunst: hy heeft den dank zijner medeburgers verdiend. Het ware, mijns erachtens, een groote, een loffelijke eerzucht, ons vaderland op te cieren: aan zijn gloriekroon een schoonheidskroon toe te voegen. Is het volstrekt noodig, ten einde den ledigen tijd van helderdenkende hoofden bezig te houden, die met politieke debatten te vullen? Hebben wy geen moerassen, geen heiden, geen duinen genoeg over, om in vruchtbaar bouwland, in bevallige bosschaadjen te hervormen? Geene dorpen, om met cierlijke woningen te doen prijken? geen kasteelen te herbouwen, om den omtrek, niet te beheerschen, maar te verfraaien? Hebben wy vooral geene steden om met een nieuwen en dichterlijken luister te bekleeden, die en heur vroegeren roem en heur tegenwoordigen sluimer doe vergeten? - Wy kunnen haar noch de poëzy der herinneringen, noch den blaauwen hemel der Italiaansche steden byzetten; noch den schilderachtigen zwier der Zwitsersche steden, zoo bevallig gelegen aan den zoom van heur meiren, op de helling der lachende heuvels, boven welke zich van verre de witte kruinen der ijsbergen verheffen; - maar wy kunnen haar een hoogere waarde geven, door de Bouwkunst uit haren doodslaap terug te roepen. Als galathea wachten zy slechts de levensvonk. Waarom zouden wy haar die onthouden? Wat verhindert ons, de weldaden der wetenschap, de betooveringen der Kunst om ons heen te roepen? Nuttige inrichtingen, uiterlijke praal, schaduwrijke wandeldreven, trotsche gedenkstukken, dit alles kan ons deel zijn. En, konden wy ons eenmaal ter bereiking van dat zoo wenschelijk doel verstaan, deed ieder in zijn kring het zijne om het leven te veredelen en den cirkel onzer genietingen uit te breiden, dan zoude elk onzer steden, van binnen bezield, van buiten verfraaid, het Athene van een jeugdig en bloeiend Iöniën kunnen worden, zedig in haar glans, beperkt in haar | |
[pagina 724]
| |
omtrek, onbekend misschien en daardoor gelukkiger, en, zoo niet roemrijk als het oude Athene, edel voor 't minst, bevallig, kunstlievend, als dit. Maar, zal dit uitzicht eenmaal verwezenlijkt worden, het hangt niet alleen af van hen, die de Kunst willen bevorderen: - het eischt in geen mindere mate de medewerking der kunstenaars zelve. Veel van wat ik reeds heb aangemerkt ten opzichte der verplichtingen van het algemeen jegens de Kunst, is met grooter recht van toepassing op de kunstenaars. Heb ik gepoogd, allen zonder onderscheid op te wekken tot de heilige eerdienst der Kunst, hoeveel te luider moet ik mijne stem verheffen, wanneer ik my tot hare beoefenaars wend. Ach! dat het niet noodig ware, hun onder 't oog te brengen, van hoeveel gewicht de roeping is, welke zy gekozen hebben. Waarom zien zoo weinigen in, wat het zegt, kunstenaar te zijn? welke verantwoording hy, die dit ambt aanvaardt, op zijn schouders laadt? Hoevelen zijn er niet, die naar de scholen werden gezonden, omdat verblinde ouders of de voorbijgaande liefhebbery van hun kind, voor een roeping, of de Kunst zelve voor een ambacht aanzagen, 't welk slechts vlijt en oefening behoefde om gekend te worden. Dat van dezulken nooit iets goeds, iets edels komen kan, behoef ik hier niet te betoogen. - Maar hoevelen ook, die, met wezenlijken aanleg begaafd, nimmer aan de van hen opgevatte verwachting beantwoordden. Wat was hier gemeenlijk de oorzaak van? Deze, dat zy nimmer de Kunst om haar zelve hebben gediend, maar die alleen hebben beschouwd als een middel om zich welvaart en genot te verschaffen. Zy zelve, of wel onverstandige ouders, die verlangen, dat de gedane voorschotten spoedig hunne rente opbrengen, zy willen maaien en inzamelen vóór het oogsttijd is. Is het te verwonderen, dat zy niet dan wrange en onrijpe vruchten voortbrengen? 't Is waar, de kunstenaar, die veel af te leveren, en dus veel te vervaardigen heeft, zal het, door gestadig herhaalden arbeid, wellicht tot eenige hoogte brengen in het | |
[pagina 725]
| |
werktuigelijke der Kunst? - Maar zal hy zich niet verlegen gevoelen, zullen de handen hem niet verkeerd staan, wanneer zijn onderwerp eens de toepassing medebrengt van deze of gene wetenschap, welke hy verzuimd heeft aan te leeren? En welke zijn dan die wetenschappen, waarin de kunstenaar behoort te zijn bedreven? - Bilderdijk zegt in zijn aanteekeningen op huygens (V, H. 98) ter gelegenheid dat deze dichter het spinrokken met de klos verward had: ‘Huygens verstond dan het spinnen niet; maar een Poeet moet alles verstaan.’ - En ziedaar de vordering der Kunst. Ziedaar wat zy toeroept aan al wie zich op haren drempel vertoont: ‘Wilt gy mijn Priester worden? - Zoo past het u, alles te leeren, wat den mensch gegeven is te weten.’ Gewis zijt gy van meening, dat dit voorschrift, juist omdat het te algemeen, te veel omvattend is, by geene mogelijkheid kan worden opgevolgd; - en zoowel de kortheid van het menschelijk leven als de beperktheid van het menschelijk verstand zullen wel altijd de volstrekte toepassing van dien regel onuitvoerlijk maken; doch evenzeer is het waar, dat niemand op aarde de volmaaktheid bereiken kan; en niettemin luidt het bevel des Goddelijken Meesters: ‘Zijt volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is.’ - Welnu! even als het de plicht van allen is, in het zedelijke, naar volmaaktheid te streven, zoo is het ook de plicht des kunstenaars, in het grenzenlooze gebied der kennis meer en meer vooruit te gaan, en nimmer te wanen, dat hy de eindpaal bereikt heeft, aan zijnen arbeid gesteld. Hoe groot is niettemin het getal der zoodanigen, die voorgeven, kunstenaars te willen worden, en die niet dan ter loops zelfs die vakken bestudeeren, welke reeds als grondbeginselen onontbeerlijk zijn: die nooit meer dan een oppervlakkig denkbeeld bekomen van Ontleedkunde, zonder welke zy nimmer in staat zijn een welgeteekend beeld te leveren, van Perspektief, zonder welke zy geen waarheid in hun lijnen zoo min als in hun tinten verkrij- | |
[pagina 726]
| |
gen kunnen: van geschiedenis en aardrijkskunde, het gemis waarvan ook aan kunstenaars van naam zulke belachelijke feilen heeft doen begaan. Doch behalve deze en andere onmisbare vakken zijn er nog zoovele, welke den kunstenaar te stade komen, dat ik met den grooten en wijzen lairesse, wiens Groot Schilderboek de vraagbaak van alle kunstenaars behoorde te zijn, nogmaals herhale: ‘Ik durf zeggen, dat er geen konst of wetenschap in de weereld bestaat, of een volmaakt Schilder behoorde daar eenige kennis van te hebben.’ Of zoudt gy wanen, aanstaande kunstenaars! dat, buiten die kundigheden, welker aanleering op de scholen gevorderd wordt, er geene andere zijn, welke voor u van het uiterste gewicht kunnen worden? De kunstenaar is uit den aart een waereldburger: en niet slechts zal het aanleeren van vreemde talen hem in staat stellen om te lezen, wat de buitenlander over zijn vak gedacht en geschreven heeft, maar hem tevens later het voordeel verschaffen van den, hem zoo nuttigen, omgang met vreemden. Evenmin zullen hem die oefeningen vreemd moeten zijn, welke tot de uiterlijke beschaving behooren, welke aan het lichaam welstand, bevalligheid, zwier byzetten. Hoe toch zal hy immer zijn beelden in een losse, gemakkelijke houding kunnen voorstellen, indien hy zelf niet in staat is, die aan te nemen? Hoe zich later in beschaafde kringen, wellicht aan vorstenhoven durven vertoonen, indien hy niet door voorkomen en manieren den rang in de maatschappy weet te handhaven en te bewaren, waar zijn talent als kunstenaar hem aanspraak op geeft? - Zie holbein en durer aan de hoven van hendrik VIII en karel V gëeerd en gezien: zie michel angelo en cellini door Pausen en Koningen geacht en gevleid: rubbens, met belangrijke zendingen belast: van dijk, den gunsteling van Engelands Koning: en anderen, die ik noemen kan, en die nog heden ten dage met Vorsten als met hun gelijken omgaan. - Denkt gy, dat het alleen om hunne verdienste als kunstenaars was, dat hun omgang door de Grooten dezer waereld gezocht werd? - Zeker was deze | |
[pagina 727]
| |
de eerste aanleiding daartoe; maar het was ook en wel voornamelijk, omdat zy aan hun kunsttalent een hooge beschaving paarden, een kennis en bekwaamheid, welke hen in staat stelde luister by te zetten aan elken kring, waar zy zich in bevonden. En - bedenkt dit vooral! - zonder die beschaving zouden zy nooit de groote kunstenaars geworden zijn, die wy in hen bewonderen. Doch hoe gaat het, helaas! met zoo velen? De Kunst is hun ten eenemale onverschillig: het is hun eigen ik, of, erger nog, het is de Mammon, aan wien zy offeren: en het verwijt, door my zoo straks aan den kunstkooper gedaan, vind ik my thands verplicht, den kunstenaar in gelijke mate toe te voegen. Naauwelijks heeft b.v. de leerling in de Schilderkunst eenige behandeling van 't penceel verkregen, naauwelijks zijn de eerstelingen van zijn arbeid door onbevoegde of onvoorzichtige beöordeelaars geprezen, naauwelijks heeft hy bespeurd, dat zijn werk hem niet slechts lof, maar ook dadelijk voordeel aan kan brengen, of hy laat alle verdere studie varen en zendt zijn waar de waereld in. Of zijn beelden misteekend, of zijn doorzichten valsch zijn, of zijn licht en bruin tegen de waarheid aandruischen, daaraan bekreunt hy zich niet, zoo lang de koopers zich daaraan niet bekreunen. - En gaat het niet op gelijke wijze in alle vakken der Kunst? - Wie, die zich dan over haar verval zal verwonderen? Twee bedenkingen hoor ik dagelijks, welke der wetenschappelijke vorming van den kunstenaar schijnen in den weg te staan, en welke ik my verplicht vinde, niet onaangeroerd te laten. De eerste is deze: de jeugdige kunstenaar is dikwijls arm en buiten staat om in zijn onderhoud te voorzien. Hij is alzoo wel gedwongen dadelijk zich door zijn arbeid een middel van bestaan te verschaffen. Het is waar, de ondervinding heeft dit in enkele gevallen bewezen, en ik heb te dezen opzichte de treurige gevolgen reeds aangetoond, welke het gebrek aan gepaste aanmoediging te weeg bracht. Maar de flaauwheid, de onverschilligheid van het Publiek rechtvaardigt den kunstenaar, | |
[pagina 728]
| |
die zijn arbeid tot een bloote kostwinning verlaagt, niet geheel. Bestaat er by hem werkelijk broodsgebrek, dan beklaag ik hem, maar vooral de Kunst, en dan ware het om beider wille beter, dat hy een ambacht had by de hand genomen. Zelden echter zal de nood zoo nijpend zijn, dat het verkoopen van den kunstarbeid vereischt wordt om in het volstrekt noodige te voorzien: en ik zoude aan menigen aankomeling, die beweert in zoodanig geval te verkeeren, wel eens op zijn geweten af willen vragen, of hetgeen hy op zoodanige wijze verdient hem juist onmisbaar is om te leven, en of het niet veeleer een lui en gemakkelijk leven is, dat hy er mede poogt te verkrijgen. - De ware kunstenaar, gelijk ik ze gekend heb en nog kenne, denkt niet om de stoffelijke behoeften. Hij blyft niet te bedde tot de zon reeds hoog aan den hemel staat: hij bezoekt de plaatsen niet, aan vermaak of uitspanning gewijd: met den dag is hy gerezen en hy werkt tot den avond, zonder zich naauw den tijd te gunnen om een bete broods, een teug water te gebruiken. - Maar daarvoor is hem ook later de onverwelkbare lauwer toegelegd als het loon van zijn rusteloozen yver. Wie werkt en werken blijft moge benaauwde en pijnlijke uren te doorworstelen hebben, hy heeft voor geen gebrek te vreezen. Daarby, is het alleen de kunstenaar, die in dat geval verkeert? Kunnen wy geene, later beroemde, rechtsgeleerden, geen vermaarde geneesheeren noemen, die mede, in den aanvang, met armoede worstelden? Maar zy arbeidden vlijtig door, en later werden eer en schatten hun deel. Gewichtiger schijnt, by den eersten opslag, een andere bedenking. - Een kunstenaar, wil hy het tot eenige hoogte in zijn vak brengen, dient zich aanhoudend daarin te oefenen. Velen zullen de middelen, maar aan allen de tijd ontbreken, om zich in de hulpvakken bekwaam te maken. Ook deze tegen werping durf ik beweeren, dat alleen door de luiheid gemaakt wordt. Hoevele uren de kunstenaar ook aan zijn arbeid geve, hy kan niet immer door daarover gebukt blijven. Eenmaal worden de vingers | |
[pagina 729]
| |
moede van penceel of bijtel te hanteeren, eenmaal begint het werk voor de oogen te schemeren, en eischen, 't zij de geest, 't zij het lichaam, verpoozing en rust. Maar zelfs met die rust kan de yverige kunstenaar nog woeker doen: hy kan daarvan een gedeelte aan gepaste lichaamsoefening, een gedeelte aan afwisseling van studie wijden. - Hy geve die slechts niet aan lediggang. O! zoo de dag maar wel verdeeld wordt, er kan zooveel gedaan worden: men behoeft geen kunstenaar te zijn, om van deze waarheid overtuigd te worden: en, het klinke schijnbaar ongerijmd, de ondervinding leert het niettemin, dat, hoe meer tijd men aan den arbeid wijdt, hoe meer men tot nieuwen arbeid overhoudt. Slechts hy, die niets uitvoert, vindt nimmer tijd tot eenige verrichting. Ik zoude mijne taak slechts half verricht achten, indien ik, tot de kunstenaars sprekende, niet herhaalde wat ik zoo straks in 't algemeen heb aangemerkt, hoe zeer het te bejammeren is, dat zoovelen hun onmiskenbaar talent aan voortbrengselen verspillen, waarvan de eenige verdienste in de uitvoering gelegen is, en welke het hoogere gevoel des toeschouwers ten eenemale onbevredigd laten. - Niet, dat ik, van kunstwerken gewagende, wier onderwerp nietig en onbeduidend is, zoude willen beweeren, dat alleen de zoogenaamde hooge Kunst gehuldigd mag worden, dat alle Schilders noodwendig historieschilders moeten worden, dat de beeldhouwer enkel Goden en helden voorstellen, en de bouwmeester slechts tempels en paleizen mag oprichten. Verre van dien. Al kennen wy ook den eerrang toe aan de hoogere scheppingskracht, die aan homeer of milton hun goddelijke zangen ingaf, wy weten daarom ook het leerdicht van horatius of boileau te schatten: wy bewonderen even gaarne de wegslepende weelderigheid van ovidius, het vernuft van plautus of molière en den lossen zwier van la fontaine: en wy voelen ons opgewekt door de levenslustige liederen van anakreon of berenger. Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt, heeft bilderdijk te recht gezegd: en hetzelfde geldt ten opzichte van hare Zusterkunsten. Maar welken | |
[pagina 730]
| |
arbeid de kunstenaar aanvaarde, of hy een kerk bouwe of een zomerhuisjen: een jupiter of een Satyr afbeelde, een landschap of een bloemstuk op het doek brenge, hy zorge, dat er een gedachte in zijn werk zij uitgedrukt, meer verheven, meer edel, meer bevallig, naar de aart van het onderwerp zulks medebrengt, maar altijd waarheid bevattende, en geschikt om, niet de oogen alleen, maar ook het hart, het gevoel, het verstand, den smaak des toeschouwers liefelijk aan te doen. Maar ook hierin, in de keuze zoo wel als in de behandeling van zijn onderwerp, zal de kunstenaar, die zich wetenschappelijk gevormd heeft, zich gelukkig boven anderen onderscheiden; want aan den rijkdom der verbeelding zal hy rijkdom van kennis paren: en beide vereenigd zullen hem nimmer verlegen laten om het voorwerp eener gelukkige keuze gelukkig uit te werken. En dan, wanneer de kunstenaars geen andere stoffen meer behandelen, de kunstminnaars geen andere meer verlangen, dan die de Kunst vereeren, zullen wij van zelve het slechte, het middelmatige uit onze Tentoonstellingen en galerijen zien verdwijnen. Maar daartoe is het noodig, dat zy zich van beide zijden aansluiten om het goede te willen. Gelijk in de Schouwburgzaal zich nimmer een goed Publiek zal vormen zonder goede Tooneelspelers, en wederkeerig nimmer goede Tooneelspelers zonder een goed Publiek, en eerst door beider vereenigden en op elkander bestendig werkenden invloed het Tooneel kan bloeien, zoo gaat het in geheel het gebied der Kunsten. Beide, Kunstenaars en Publiek, moeten elkander vormen, elkander over en weder opwekken tot de eerdienst der Kunst. Moge dit immer dieper en beter worden ingezien, en de aansporing, daartoe gegeven, weêrklank vinden in de harten van allen, aan wie de roem, de ware grootheid des Vaderlands ter harte gaat. En gy, die u, helaas! te vaak achter koude en nevelachtige wolken aan onze oogen onttrekt, verlaat gy ons nimmer, gy lichtstraal des hemels, goddelijke Kunst! Waar gy toch woont, daar wonen licht en leven. 't Zij | |
[pagina 731]
| |
dat gy, in den boezem van het demokratisch Athene, het blanke marmer des Parthenons naar het beeld der ideale schoonheid beärbeidt, 't zij dat gy, gehoorzaam aan de roepstem van de beheerschers der waereld, het zegelmerk der grootheid op hun onvergankelijke gedenkstukken stempelt; 't zij dat onze Vaderen, hun kinderlijk geloof herdoopende in uw heilig vuur, de Domkerken als de vrucht hunner grootsche pogingen aan de nageslachten achterlaten: of wel, dat, door uwen vleugel aangeroerd, de fiere kooplieden van Italiën, om strijd, of het vorstelijke Florence, of het schoone Venetiën, of Genua, de trotsche paleizenstad, vercieren: 't zij dat uw luchtige bevalligheid spele om het brons van cellini, of dat een weerschijn van uw zuiver licht zich voor immer vasthechte aan rafaëls paneel: altijd, waar gy u vertoont, verhoogt en verheft zich de menschheid. Het is door u, dat de menschelijke arbeid gelouterd en veredeld wordt: van u, dat de beschaving dien stralenkrans ontfangt, die door de eeuwen weêrschittert. Wee de Natiën, die u vergeten. Haar lot is dat van Carthago, stervende zonder dat de geschiedenis een gevoel van rouw voor haar overheeft: dat van het koude Amerika, aan 't welk zelfs de luister der heerlijkste natuur geen poëzy heeft kunnen geven: waar niets onvergankelijks oprijst; ja van welks eerste geslachten wellicht eenmaal in de geheugenis der menschen geen spoor meer zal aanwezig zijn. |
|