Tegenwoordigheid van geest.
Onlangs ging te Pesth, in Hongarije, een sterk jong mensch, des avonds zeer laat, door eene afgelegene straat in de Josephstad. Eensklaps hoort hij achter zich zachtkens fluiten, en nevens hem heen sluipt in den donker een kerel van verdacht voorkomen, bij wien zich terstond daarop een tweede voegt, dien onze jonge man reeds aan den ingang der straat had opgemerkt. Dat deze twee niets goeds in den zin hadden, begrijpt hij maar al te wel, en begint nu een weinig sterker door te stappen. De twee vervolgers doen het ook. Thans blijft hem geen twijfel meer, of de schavuiten willen hem te lijf. Met kort beraad blijft hij staan, en, toen zij hem hierop weldra nabij zijn, keert hij zich plotseling om, springt op hen toe, en roept met donderende stem: ‘Hier je geld!’ Verbluft staan de beide schelmen roerloos, want zoo iets was hun in de dievenpraktijk nog nimmer voorgekomen. Eer zij zich kunnen herstellen, heeft hij den eenen met gebalde vuist een' zoo zwaren slag in het aangezigt gegeven, dat hij duizelend op den grond