| |
| |
| |
Mengelwerk.
God ziet en bezoekt het kwaad.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
Hoewel de waarheid van bovenstaande woorden ontelbare malen door de ondervinding is bevestigd geworden, zoo is het leveren van nieuwe proeven en bewijzen geenszins als overbodig te beschouwen, en vooral niet wanneer uit de geleverde proeve of het bijgebragt bewijs het een en ander tot onze besturing en leiding valt op te merken.
Doorgaans hult zich het misdrijf in eene digte en ondoordringbare duisternis, en zien wij alleen de gevolgen der kwade daad, zonder dat wij tot de kennis kunnen geraken van de wijze, waarop, en den persoon, door wien de daad is bedreven geworden. Staan wij regtstreeks in verband met de gevolgen van het gepleegde feit, dan worden wij daardoor op eene onaangenamc en verontrustende wijze aangedaan, en verliezen wij, althans in de eerste oogenblikken, die bedaardheid en kalmte van geest, die alleen in staat zijn, om over het ons omringende duister althans eenig licht te verspreiden; wij laten ons door den schijn misleiden, verdiepen ons in vermoedens en gissingen, maken verkeerde gevolgtrekkingen en min juiste besluiten, die tot ondoeltreffende handelingen aanleiding geven, en zijn alzoo niet zelden zelv' de oorzaak, dat wij in de duisternis der onzekerheid blijven omdolen.
Ik heb mij voorgenomen eenig verslag te geven van de omstandigheden, die eenen ten mijnent gepleegden diefstal vergezeld hebben en zijn opgevolgd. Die omstandigheden hebben in der tijd eenig gerucht gemaakt, en derzelver mededeeling kan welligt voor anderen eenige nuttigheid hebben. Eigene feilen en dwalingen openbarende, kun- | |
| |
nen dezelve mogelijk voor anderen tot leering en waarschuwing strekken in gevallen van gelijksoortigen aard. Mogt dit stukje van die zijde eenig nut stichten, dan zal het niet geheel te vergeefs geschreven zijn. Als getrouw verhaal van eene ingewikkelde gebeurtenis schenkt het mogelijk aan eenigen onder de lezers van dit Mengelwerk, in weerwil van het betreurenswaardige, een uur van verpoozing na het volbrengen van gewigtiger taak.
Dit weinige zij, als ter inleiding, nopens mijne voorname bedoeling met het vervaardigen van dit opstel, voldoende. Ik begeef mij alsnu tot het verhaal.
Op Zaturdag den 13 September des vorigen jaars verliet ik met mijne familie, des middags ten half twee ure, mijn buitenverblijf te Overveen, ten einde in den omtrek een rijtoertje te maken, en omstreeks half zes ure kwamen wij op Willemsoord terug.
Reeds bij het afstijgen van het rijtuig rigtte de huisknecht tot mijne gehuwde dochter de vraag: ‘of Mevrouw ook den drinkkroes van mijn' kleinzoon had medegenomen?’ terwijl hij, op een ontkennend antwoord, met een ontsteld gelaat te verstaan gaf: ‘dan is er vast kwaad volk in huis geweest!’
Inmiddels was ook ik van het rijtuig af- en in huis getreden, waar ik mij van de dienstboden (de genoemde knecht, de keuken- en werkmeid, en de kindermeid mijner reeds genoemde dochter) omringd zag. Op aller gelaat was ontsteltenis te lezen, en die ontsteltenis deelde zich, als iets aanstekends, mede aan ons allen, die op eene zoo verontrustende wijze werden verwelkomd. Ieder sprak, vroeg, antwoordde verward dooreen; mijn kleinzoontje begon over het verlies van zijn' drinkkroes te schreijen, en niet dan met moeite vernamen wij, uit gedurig afgebrokene redeneringen, (want de spijzen waren gereed en het middagmaal werd, te midden der algemeene confusie, opgedragen) wat er gebeurd was. Ik zal dit nu ordelijk verhalen:
| |
| |
De knecht, die, vóór ons vertrek, met het doen van een tweetal boodschappen op het nabijgelegen Overveen was belast gewcest, had, na het sluiten der huisdeur op het nachtslot, toen wij waren afgereden, nog eenigen tijd in huis vertoefd, was vervolgens uitgegaan, en, naar zijn zeggen, drie kwartier uurs later teruggekomen. Zich nog te huis bevindende, had hij de huisdeur geopend en vervolgens weder gesloten voor een' manspersoon, die, naar zijn zeggen, er zeer gemeen en verdacht uitzag; deze man had hem om eene aalmoes gevraagd en was door hem weggezonden.
Gedurende het afzijn van den knecht had zich aan de keukendeur, beneden en achter aan het huis gelegen, een persoon vervoegd, volgens het zeggen van de keukenmeid, op een' Jood gelijkende, naar mijn' behuwdzoon vragende, aan wien zij tot antwoord had gegeven, dat Mijnheer afwezig was. Eenigen tijd daarna aan de huisdeur gebeld en deze door de keukenmeid geopend zijnde, was door haar, van een' koopman, een kaartje aangenomen en in de zijkamer, naar den kant van Bloemendaal, op de tafel nedergelegd. Hierbij vermeldde zij de omstandigheid, dat zij, van beneden gekomen zijnde en den gang van achter naar voren doorgaande, had opgemerkt, dat de deur der tweede zijkamer, naar den kant van Overveen, niet gesloten was, en een der twee ramen, van zonneschermen voorzien, was opgeschoven; waarover zij echter niet bepaald had nagedacht, meenende dat men wat lucht in huis wilde hebben. Ten slotte verhaalde zij, in de eerste zijkamer, den hond, een diertje van Engelsch ras, te hebben gevonden, die door haar naar beneden genomen en vervolgens buiten deur gelaten was.
Het verhaal van den knecht kwam hierop neder: Na zijne boodschappen verrigt te hebben, de keukendeur te zijn ingekomen, en na eenigen tijd toevens beneden in huis, had hij zich naar boven begeven, om het zilver te halen, dat hij schuren moest. Uit eene ongesloten kast in de eerste zijkamer hetzelve willende krijgen, miste hij, behalve den reeds genoemden zilveren drinkkroes, ook nog
| |
| |
vier kurken met zilver monteersel, en voorts twee zilveren dopjes van een inkt- en zandfleschje, behoorende bij een' zilveren inktkoker, destijds staande op de tafel der eetkamer, door middel van eene dubbele deur gemeenschap hebbende met de meergenoemde eerste zijkamer. In het vermoeden zijnde, dat een en ander welligt beneden zich bevinden mogt, riep hij der keukenmeid toe: ‘of deze daarvan iets wist?’ dan hij bekwam op deze vraag een ontkennend antwoord, terwijl gezegde dienstmaagd mede naar boven kwam. Thans ontwaarden beide, dat mijn, in de bereids genoemde eetkamer, op een' stoel staande en ongeslotene schrijflessenaar openstond en de zich daarin bewaarde papieren verward dooreenlagen. De knecht hierop de keukenmeid opmerkzaam makende, zou deze tot bescheid hebben gegeven: ‘dat Mijnheer mogelijk, in haast, die papieren daar zóó zou hebben neêrgelegd.’ Ik had toch nog vóór dien lessenaar zitten schrijven in het oogenblik, toen het rijtuig het terras was komen oprijden.
De werkmeid en de kindermeid mijner gehuwde dochter wisten niets anders te zeggen, dan dat zij beide, boven in huis, op den achterzolder, met het strijken van waschgoed den tijd hadden doorgebragt, en door den knecht en de keukenmeid, na het ontdekken van den gepleegden diefstal, naar beneden waren geroepen. Het viertal dienstboden had nu een onderzoek in het werk gesteld, waaruit het volgende, zoo als verhaald werd, viel op te maken:
De beide ramen van de tweede zijkamer waren, sedert vijfëntwintig jaren, niet anders gesloten, dan door de zich voor dezelve bevindende zonneschermen, met espagnoletten voorzien. Van buiten scheen men de kruk der espagnolet van het zonnescherm nevens de huisdeur te hebben geligt en dit scherm te hebben geopend, ten einde het raam verder te kunnen openschuiven. Met behulp van een, voor dit raam op het terras staand, tuinstoeltje scheen men naar binnen te zijn geklommen, want op hetzelve waren fijngetrapte schelpdeelen van het terras zigtbaar te bespeuren. Een in de kamer voor het raam gestaan hebbende stoel was kennelijk ter zijde geschoven, om voor
| |
| |
den inklimmer plaats te maken, die langs denzelfden weg en op dezelfde wijze het huis moest hebben verlaten, vermits de meermalen genoemde huisdeur op het nachtslot gevonden was.
De dienstboden hadden daarop raam en zonnescherm gesloten en voorts onze terugkomst afgewacht.
Gedurende den maaltijd werd er natuurlijk over niets dan over het voorgevallene gesproken. De bijzonderheid, dat er uit de ongesloten kast in de eerste zijkamer niet meer zilver werd gemist, vond eene verklaring in de opmerking, dat de dief, door een of ander toeval, gestoord kon zijn geworden. Dit vermoeden van storing werd aannemelijk gemaakt door de nog niet vermelde bijzonderheid, dat er uit meergenoemde kast een zoogenaamde Bredasche koek en twee zakjes met saletballetjes vermist werden. Hierbij scheen toch de snoeplust meer dan de hebzucht te hebben gewerkt, al ware ook de dief voornemens geweest het verder aanwezige zilver te rooven, indien niet een of ander gerucht hem genoopt had, om het huis ijlings te verlaten.
Maar de lezer zal zich den verwarden staat der papieren in mijnen schrijflessenaar herinneren, en begeerig zijn te weten, wat daarbij had plaats gehad.
Al aanstonds was die schrijflessenaar door mij onderzocht. In denzelven toch bevond zich een bordpapieren omslag of portefeuille, met een rood flesschenbandje omwonden, liggende, of liever verborgen, onder een aantal brieven, papieren, gedrukte en ongedrukte stukken, en welke portefeuille eene zekere hoeveelheid bankbilletten en coupons bevatte. Deze portefeuille was nergens te vinden, en behalve dat alle brieven en papieren verward dooreenlagen, zoo was ook eene schuiflade aan de regterzijde geopend, welke echter niets van waarde bevatte.
Het ontvreemden dier portefeuille was zeer opmerkenswaardig. Maar niets belette te denken, dat de dief, in den lessenaar snuffelende, die portefeuille kon hebben gevonden, vooral daar eene oppervlakkige beschouwing der omstandigheden aan een' diefstal van buiten, door
| |
| |
middel van inklimming, alle waarschijnlijkheid gaf, en er niet de minste grond bestond, om de dienstboden, of een' van hen, te verdenken.
Na het houden van een niet zeer smakelijk middagmaal verscheen de Burgemeester, aan wien ik van het voorgevallene berigt had gegeven; hij nam mijne aangifte over, ondervroeg mijne dienstboden, en maakte van een en ander proces verbaal op. Aller betuigingen waren geheel overeenkomstig met de bij onze tehuiskomst afgelegde verklaringen.
Dit een en ander afgeloopen zijnde, kwam men op de gedachte, om eene proeve te nemen omtrent het meer of min gemakkelijke der inklimming. Het kostte, wel is waar, eenige moeite, om van buiten de kruk der espagnolet te ligten; maar, dit gelukt zijnde, volgde de opening van het zonnescherm en het opschuiven van het raam zonder hinder. Men zette den voet op den reeds genoemden tuinstoel; maar - deze bezweek aanstonds onder den last, door het uitwijken der pooten. Door deze omstandigheid herinnerden wij ons, dat dit stoeltje, eenige weken bevorens, in gebruik zijnde, een' krak had gekregen, en daar ter plaatse was nedergezet, in een' wel niet geheel gebroken, maar toch wrakken staat. Vreemd was het, dat hetzelve thans, bij de eerste drukking, bezweek, terwijl de dief zich van hetzelve, zonder ineen te vallen, scheen bediend te hebben. Er rees twijfel, of dit stoeltje, waarop nog de kleine witte schelpdeeltjes zigtbaar waren, wel tot steunpunt bij in- en uitklimmen kon hebben gediend, en deze twijfel werd versterkt door de opmerking, dat er geen teeken van een of meer voetstappen op het vloerkleed der tweede zijkamer werd bespeurd. Bij dit een en ander baarde het verwondering, dat de binnenvensterbank, hoewel in het voorjaar van 1845 nieuw opgeschilderd, niet het minste spoor van schaven of krassen vertoonde, maar geheel gaaf bevonden werd.
Dit alles te zamen genomen en verbonden met de bijzonderheid, dat er zoo weinig zilver werd gemist, in vergelijking met hetgeen men had kunnen wegnemen, gaf
| |
| |
aanleiding tot het vermoeden, dat het zilver slechts voor de leus was geroofd, terwijl men het eigenlijk op den inhoud der portefeuille gemunt had; en zoo werd de vraag geopperd, of de dief ook welligt in huis zou kunnen schuilen? Die vraag mogt tot verdenking aanleiding geven, maar tot opheldering leidde zij niet, allerminst tot beschuldiging van een' der dienstboden.
Zondag 14 September, omstreeks den middag, werd de ledige portefeuille gevonden, liggende tusschen de struiken, bezijden het voetpad naar den kant van Overveen, op weinige minuten gaans afstand van Willemsoord. De plaats, waar dezelve lag, was in het oog vallende en als had men het vinden van dat stuk bedoeld. Tusschen Zaturdag en Zondag had een gewone herfstdamp het aardrijk bevochtigd, en, in verhouding daarmede, bevond het papier zich in zoodanigen staat van droogte, dat het waarschijnlijk was, dat die portefeuille daar ter plaatse gedurende den ganschen nacht niet kon hebben gelegen.
Vreemd was het insgelijks, dat de dief, aldaar dit stuk wegwerpende, zich niet tevens had ontdaan van onderscheidene nota's en rekeningen, in hetzelve bevat geweest, en voor hem van geene waarde. Waarom werd ook niet de roode flesschenband gevonden, in mijn huis nergens voorhanden? Had de dief vooraf geweten, wat hij roofde? en waarom het papieren omslag, op zoo korten afstand van mijn buitenverblijf, weggeworpen? Deze vragen waren gemakkelijker gedaan dan beantwoord. Gemakkelijker ware het te verdenken en te beschuldigen, dan daarvoor eenig gegrond bewijs aan te voeren, waaraan het mij, trouwens, ten eenemale ontbrak.
Donderdag, den 18 September, werden ik en mijn knecht gedagvaard, om, op den 20sten, voor den Heer Regter Commissaris te verschijnen. Wij voldeden daaraan; leggende ik getuigenis af van al wat mij nopens den diefstal en daarna was gebleken, onder mededeeling van eenige bijzonderheden, die het, mijns inziens, minder waarschijnlijk maakten, dat er bij mij inklimming van buiten had plaats gehad.
| |
| |
Het was toch een groot waagstuk, om niet slechts het openen der welgeslotene zonneschermen, maar ook het in- en uitklimmen te ondernemen op den helderen middag, en wel terwijl er langs den weg, voorbij het huis loopende, vooral bij het fraaije weder, op eenen Zaturdag, eene bijkans onafgcbrokene passage van rijtuigen en voetgangers plaats vond.
Vreemd was het ook, dat in de tweede zijkamer een zijden zakdoek, op de tafel, en een klein pakje, op een' stoel liggende, niet waren aangeroerd; terwijl uit twee ongeslotene kasten in dit vertrek, de eene met manskleederen, de andere met lijf- en linnengoed voorzien, niets werd gemist.
In de eerste zijkamer lag de bereids genoemde hond, wel is waar niet van eene bijzonder waakzame soort, maar zeer geneigd, om naar buiten te ontsnappen, zoodra de gelegenheid daartoe zich aanbood. Dit dier was echter den dief bij het uitklimmen niet naar buiten gevolgd, maar, volgens zeggen van de keukenmeid, op zijn kussen liggende gevonden.
In dit zelfde vertrek waren, uit de genoemde kast, de reeds vermelde zilveren voorwerpen van geringe waarde ontvreemd, en andere stukken van meer waardij onaangeroerd gebleven. Ook de zilveren inktkoker, in de eetkamer op de tafel staande, was niet weggenomen. Het is zoo, de dief had zich hiervoor rijkelijk schadeloos gesteld door den roof der portefeuille met de daarin bevatte aanzienlijke waarde; maar hoe kon een vreemde kennis dragen van dien omslag, van deszelfs inhoud, en van de plaats, waar dit stuk als 't ware verscholen lag?
Eindelijk, en gelijk reeds is opgemerkt, was het niet waarschijnlijk, dat het bewuste wrakke tuinstoeltje bij het in- en uitklimmen kon gediend hebben.
Door al deze omstandigheden werden de gedachten van buiten afgeleid en tot den kring der vier dienstboden bepaald. Dan, indien hier de schuldige moest gezocht worden, waar was die te vinden? en stond deze alleen, of met een ander, binnens- of buitenshuis, in verband? Het
| |
| |
middel van onderzoek op en bij het goed der dienstboden kwam wel in overweging, maar de diefstal (gesteld dat de dader in huis schuilen mogt) was met zooveel beleid en list bedacht en uitgevoerd, dat men het als zeker mogt stellen, dat het gestolene ergens, b.v. in den tuin, zou verborgen zijn; iets, dat, bij den kleinen omvang der voorwerpen, gemakkelijk had kunnen geschieden. En was dit zoo, dan ware er van een vruchteloos onderzoek niets te hopen, maar wel veel onaangenaams te vreezen.
Te midden van de pijnlijke onzekerheid, waarin wij verkeerden, werd de Justitie onderrigt, dat, op Maandag, 22 September, door onze keukenmeid, aan het adres van hare moeder, te Amsterdam, per spoortrein, was afgezonden een trommel, als ook dat des volgenden daags door haar een brief was ontvangen. Ten gevolge van die verzending en correspondentie, die niet op de gewone wijze had plaats gevonden, waren vermoedens gerezen, die bij de Justitie aanleiding gaven tot een' maatregel van gelijktijdig geregtelijk onderzoek, zoo wel te Amsterdam als te Overveen, bij moeder en dochter.
In den namiddag van Zaturdag, 27 September, had dit onderzoek, zeer onverwacht, plaats; maar er werd bij mijne dienstmaagd niets verdachts gevonden; hare verklaring hield in, dat zij, Maandags bevorens, hare moeder met haren verjaardag had geluk gewenscht en tevens in genoemde trommel eenige perziken had overgezonden. Des volgenden daags vernam ik, dat de huiszoeking te Amsterdam tot niets nadeeligs had geleid, en dat de daar gegevene antwoorden overeenstemden met de door mijne dienstmaagd afgelegde verklaringen.
Alles bleef alzoo in het onzekere, en, zoo wel hierdoor als door het gebeurde geschokt, vertrok ik met mijn gezin op den 4 October naar Amsterdam.
Op Zondagavond, 12 October, uit geweest zijnde, en, omstreeks half twaalf ure, met de mijnen te huis komende, vernam ik, dat mijn knecht, nevens de keukenmeid dien avond in huis zijnde, omstreeks half negen was uitgegaan, om sigaren te koopen, en sedert niet was teruggekeerd.
| |
| |
Hoewel deze omstandigheid kwaad vermoeden bij mij wekte, liet ik daarvan niets blijken, aan de beide dienstboden gelastende zich naar bed te begeven, zoo als wij voornemens waren te doen. Onverwacht echter kwam de knecht te huis, maar in een' beschonken toestand; er was met hem destijds niet te spreken, en ik en mijne beide zonen geleidden hem naar zijn nachtverblijf op den zolder, dien ik afsloot, nadat hij zich te bed had gelegd.
Den volgenden ochtend vond ik hem ontnuchterd op zijn kamertje, gelastte hem mij te volgen, en sloot den zolder weder af. Thans ondervroeg ik hem nopens het gebeurde van den vorigen avond. Hij verhaalde, zekere weduwe te hebben bezocht, die, ongesteld zijnde, om hem had gezonden. Ziende, dat ik den naam en de woonplaats dezer vrouw opteekende, weigerde hij, op onbescheiden toon, de personen te noemen, die aldaar met hem geweest waren. Niets op hem vermogende, gelastte ik hem te gaan ontbijten; er bijvoegende, dat hij daarna kon vertrekken, nadat ik alvorens zijn goed zou hebben nagezien. Dit geschiedde vervolgens, en ik vond zijn kist bijzonder schraal van lijf- en linnengoed voorzien; aan geld was er eene som van veertig of vijftig gulden voorhanden, maar ik vond geen spoor van de mij ontvreemde voorwerpen en papieren. Ik ontwaarde echter nu, uit een tweetal hem toebehoorende papieren, dat hij een vondeling was, en die ontdekking wekte bij mij en mijne kinderen een gevoel van medelijden op.
Inmiddels was zijn gedrag geheel veranderd en de vorige onbescheidenheid door gedweeheid vervangen. Toen ik hem zijn loon tot November toetelde, bad en smeekte hij, met tranen, dat ik hem in dienst mogt houden; tevens, ongevraagd, belijdende, dat hij werkelijk de gezegde weduwe, zijne gewezene minnemoeder, had bezocht, en, daarop naar huis keerende, een paar vrienden had ontmoet, die hem hadden overgehaald, om ergens met hen te gaan drinken; dat hij toen beschonken was geraakt en van geen' tijd had geweten; dat hij berouw had over het gebeurde en er zich vervolgens voor wachten zou, terwijl
| |
| |
hij zich op mijne ervaring beriep, dat ik hem bevorens nooit beschonken had gezien; dat hij nu geen te huis komen had, enz.
Gelijk gezegd is, had de ontdekking, dat hij een vondeling was, indruk op ons gemaakt. Ik overwoog verder, dat ik hem, gedurende ruim vijf maanden, nooit onbekwaam had gezien en de, welligt toevallige, misstap van den vorigen avond niet als een bepaald misdrijf kon beschouwd worden; dat de winter aanstaande was, en hij bezwaarlijk tusschentijds eene dienst zou kunnen bekomen; bij dit alles had, zoo ik vermeende, het gedaan onderzoek mij verzekerd, dat hij althans niets van het mij ontstolene onder zich had; en, daar ook mijne kinderen in mijne zienswijze deelden, besloot ik aan zijn bidden en smeeken geen gehoor te weigeren.
Alles was nu weder op den vorigen voet; maar door het voorgevallene was de gebeurtenis van den 13 September nog donkerder en ingewikkelder geworden. Bij twee mijner dienstboden was, onverwacht, een onderzoek ingesteld zonder eenig gevolg, en ten aanzien van mijne werkmeid en de kindermeid mijner dochter bestond wel geen schijn van eenig vermoeden. Ook van elders ontving ik geene inlichting. Twee dagen na den diefstal had ik het getal en de nommers der mij ontstolene coupons in de courant aangekondigd, en van die nommers waren er eenige door mij ingetrokken, tot het doen van onderzoek naar derzelver herkomst; dit gelukte tot op eene zekere hoogte, maar daar werd men het spoor bijster en verdere navraag ondoenlijk.
Omstreeks half November gaf mijn knecht mij, op eene bescheidene wijze, te verstaan, voornemens te wezen, om, met Februarij 1846, mijne dienst te verlaten. Dit bevreemdde mij niet; immers wist ik, dat hij verkeering had met een zeer geschikt dienstmeisje, met wie hij voornemens was te huwen. Ook was het zeer begrijpelijk, dat het gebeurde in het begin van October hem hinderen moest, en dat hij ongaarne, op den duur, wilde staan onder het op- en toezigt van twee vrouwelijke dienstboden,
| |
| |
wanneer ik en de mijnen zich afwezig bevonden, en wie ik, in zeker opzigt, verantwoordelijk gesteld had, wanneer hij, zonder daartoe verlof bekomen te hebben, eigendunkelijk het huis verlaten mogt. Hierom vroeg ik hem niet naar de redenen van zijn aanstaande verhuizen en nam zijne kennisgeving aan voor berigt. Later vernam ik, dat hij trachten zou, met Februarij, als oppasser bij Heeren in dienst te treden, en dat zijn huwelijk met Mei daaraanvolgende voortgang zou hebben. Op zijn gedrag viel niet de minste aanmerking.
Vermoeid door het nadenken over het gebeurde op den 13 September, had ik getracht, die onaangename zaak uit het hoofd te zetten; dan dit wilde mij niet gelukken. Hoorende, ziende en zwijgende bleef ik, zoo veel mogelijk, de gedragingen mijner dienstboden gadeslaan; maar ik ontwaarde niets, hetwelk mij eenigen grond tot achterdocht konde opleveren. De gedachte nopens het onwaarschijnlijke eener inklimming werd flaauwer, en ik begon aan de mogelijkheid daarvan te hechten. Eene gebeurtenis, vóór vele jaren bij mij voorgevallen, leidde mijne gedachten op een' persoon, die met de huisgelegenheid bekend was, en die tevens weten kon, waar ik gewoon was mijn geldswaardig papier te bewaren. Mijn vermoeden in dezen was wel niet bijzonder waarschijnlijk, maar de zaak zelve niet onmogelijk. Maar, van waar zou ik eenig licht verkrijgen in de mij omringende duisternis?
Drie maanden waren inmiddels sedert den diefstal verloopen, en mijn geduld en bedaardheid op de pijnlijkste proeve gesteld, toen er, op het onverwachtst, een lichtstraal voor mij opging in een berigt, door de derde en vierde hand tot mij overgebragt, en volgens hetwelk mijn knecht zoo gelukkig heette te zijn, dat hij een' prijs uit de loterij had getrokken. Hierbij verhaalde men, dat hij nu rijkelijk van geld was voorzien; terwijl, gedurende den verloopen zomer, door hem geld geleend was van zijne kameraden. Sprak het gerucht waar, dan zou hij vijftig gulden in de loterij gelegd hebben.
Dit berigt wekte al mijne aandacht. De zaak zelve was
| |
| |
mogelijk, maar dan toch hoogst toevallig, en juist dat toevallige kwam mij zonderling, om niet te zeggen verdacht voor. Ik begreep, dat het tijdstip tot handelen thans daar was; maar hoe en op wat wijze zou ik mijn onderzoek instellen? Was mijn knecht schuldig, dan had hij zoo yele bewijzen van list, geveinsdheid en sluw overleg gegeven, dat het niet gemakkelijk vallen zou hem van zijne misdaad te overtuigen. De meeste omzigtigheid kon niet genoeg worden aanbevolen. Het was even gevaarlijk, door middel der dienstboden te werken, als dat ik of een der mijnen handen aan den arbeid sloeg. Ik moest dus anderen met het onderzoek belasten en de zaak aan de leiding der Policie toevertrouwen, zonder dat ik of een der mijnen zich op den voorgrond plaatste.
Er bestond eene omstandigheid, die als een begin der werkzaamheden van onderzoek kon worden gebezigd en waardoor men welligt verder op het spoor geraken kon. Onder de mij ontvreemde coupons bevonden er zich ook van de West-Indische Maatschappij. Een van die was, in November, ter verwisseling aangeboden bij zekeren slagter, wiens woonplaats en huisnommer mij bekend was, en wel door iemand, die er als een huisknecht uitzag, en gezegd had te dienen bij zeker heer, aldaar in de buurt woonachtig, door wien hij was uitgezonden om cigaren te koopen, waarvoor hij een coupon van tien gulden in handen had. Die zekere heer was echter nergens te vinden, en in den slagterswinkel geloofde men niet, dat men den couponverwisselaar herkennen zou. Deze laatste omstandigheid had mij vroeger doen besluiten tot het staken van alle verder onderzoek, hetwelk had kunnen doen vermoeden als waande ik den dief op het spoor te wezen, en waardoor alle verder onderzoek aan allerlei mislukking werd prijs gegeven. Thans evenwel schoot mij niets anders over, dan om het zoo aanstonds verhaalde als middel te doen dienen, om tot eenige zekerheid te komen, met vermijding van al wat strekken kon, om bij mijnen nu gewantrouwden knecht eenig vermoeden op te wekken.
De Commissaris van Policie, aan wien ik verslag gaf
| |
| |
van al het gebeurde, en die met mijne wijze van beschouwing, nopens de te nemene maatregelen, instemde, nam nu zijne informatiën, en daarna werd er onderling beraamd, wat vervolgens gebeuren zou. Op Donderdag, den 18 December, werd mijn knecht, door mijnen oudsten zoon, gezonden naar zekeren vreemdeling, wiens adres alleen door het huisnommer kenbaar werd gemaakt. Dit nommer was intusschen dát van den slagter, zonder dat mijn knecht daarvan kennis droeg. Een der Inspecteuren van Policie volgde hem onbemerkt, toen hij, ten elf ure, des voormiddags, mijn huis verliet. De Commissaris bevond zich bij den slagter; aan hem zou de brief, voor den gewaanden vreemdeling bestemd, worden overhandigd; hij zou onderzoeken, of men mijnen knecht, als den couponverwisselaar, herkend had, terwijl hij in den winkel op antwoord stond te wachten, en van den uitslag zou hij aan mij, onder het adres van mijnen zoon, kennis geven. En, ten einde bij mijn' knecht alle kwade vermoedens voor te komen, had mijn zoon, gedurende twee, drie dagen, op zijne werktafel laten liggen een adreskaartje, den naam inhoudende van den vreemdeling, aan wien de bewuste brief quasi was gerigt.
Ten half een kwam mijn knecht met een' brief in antwoord terug. Dezelve was in de Fransche taal geschreven, en behelsde het berigt, dat de oudste knecht van den slagter de kleeding en het postuur van den persoon meende te herkennen, maar zijne gelaatstrekken zich niet te herinneren wist, en dat de tweede knecht, die hem de tien gulden had toegeteld, verklaarde, dat de grootte van den persoon wel overeenkwam, maar dat hij de spraak en het gelaat niet herkende. Dit berigt was alzoo alles behalve afdoende, en het als hoogst gelukkig te beschouwen, dat dit onderzoek met zoo veel beleid en omzigtigheid was bestuurd, zonder, naar 't scheen, eenig vermoeden te hebben gewekt.
En toch moest deze schijnbaar mislukte proefneming, in de hand eener wakende Voorzienigheid, het middel wezen, om het bedreven kwaad te ontdekken; want twee
| |
| |
uren later werd ik onderrigt, dat mijn knecht, in stede van den hem opgedragen last dadelijk te volbrengen, een' grooten omweg had genomen, en in drie winkels en bij vier collekteurs in de loterij was ingegaan, en vooral hoe hij, in den derden winkel, ter verwisseling, had aangeboden een bankbillet van honderd gulden, doch waarin hij niet was geslaagd. Onder weg had hij gedurig omgezien en zich zeer vreesachtig getoond.
Vermits hij, volgens dit berigt, het genoemd bankbillet nog onder zich moest hebben, besloot ik, om hem, nog dien eigen dag, tot de verwisseling in de gelegenheid te stellen. Des avonds stelde ik hem f 100-: aan goud en f 62-70 aan zilvergeld ter hand, om daarmede eene rekening van genoemd bedrag te betalen, vermoedende dat hij zich nu wel van het bankbillet zou ontdoen. Ik bedroog mij in dit vermoeden, en toch bleek het mij, na gedaan onderzoek, dat er eene geldverwisseling had plaats gehad; hebbende hij met f 20-: aan goud, f 18-: aan 25 centsstukken, en aan ander zilvergeld f 125-45, en alzoo 75 centen te veel betaald, die hem dan ook waren teruggegeven, zonder die aan mij te verantwoorden. Hij was alzoo, naar 't scheen, nog in het bezit van het bankbillet, op eene sluwe wijze achtergehouden bij lieden, die mij kenden en hem als den verwisselaar hadden kunnen aanduiden.
Ruim drie maanden lang had ik, ten aanzien van het gebeurde, met betrekking tot mijne dienstboden, met hooren, zien en zwijgen doorgebragt, en, gelijk men zegt, au mauvais jeu bonne mine gespeeld; thans echter moest ik mijne onzijdige stelling verlaten. De zaak was nu rijp genoeg om tot eenen opentlijken en beslissenden stap te komen, en die stap geschiedde door de komst van den Commissaris van Policie, ten einde mijnen knecht aan een verhoor en nader onderzoek te onderwerpen.
Dit gebeurde, onverwacht, op Vrijdag, den 19 December, en op verzoek van genoemden Heer was ik daarbij tegenwoordig. Ik wil alleen de resultaten van een en ander mededeelen. Dezelve waren, van de zijde van den
| |
| |
vermoedelijk schuldige: ontkentenis in de loterij te hebben gespeeld; - ontkentenis, in vroeger tijd daarmede eenig voordeel te hebben behaald, hetzij alleen of met iemand anders; - later bekentenis, nu en dan, een klein kansje te hebben gewaagd, doch zonder eenige beduidende winst of verlies; (bij nader onderzoeken zijner kleederen kwamen er echter uit eene brieventasch drie gedeelten van kooploten, voor alle klassen doorgefourneerd, en aanteekeningen van nommers, die met loterijbriefjes in verband stonden; immers bevonden zich daaronder die der drie gevondene briefjes) - ontkentenis, iets te weten van een coupon West-Indische Maatschappij, of het aanbieden daarvan ter verwisseling bij den bewusten slagter; - ontkentenis, iets te weten van dien zekeren heer, door wien de couponverwisselaar was afgezonden; - ontkentenis, den vorigen dag ergens elders geweest te zijn, dan bij den slagter; maar later bekentenis, dat hij voor zichzelven nog eene boodschap had gedaan; - verklaring, niet te weten wat hij, bij het verlaten van mijne dienst met Februarij, zou aanvangen; - ontkentenis, een bankbillet van honderd gulden, des vorigen daags, in eenen winkel, ter verwisseling te hebben aangeboden; - verklaring, dat hij, in de maand Mei j.l., bij mij in dienst gekomen zijnde, geene schulden had en later aan niemand geld ter leen had gevraagd.
Het onderzoek van zijn goed leidde tot belangrijke resultaten: want de meeste zijner kleedingstukken, lijf- en linnengoed, waren, sedert mijn vroeger onderzoek op 13 October, meer dan verdubbeld en nieuw opgemaakt, en zijne contanten waren, in dien tusschentijd, van een approximatief bedrag van veertig à vijftig tot op ruim vierhonderd gulden geklommen.
Gedurende zijn verhoor had hij eene zeldzame mate van bedaardheid doen blijken, of liever eene sluw overlegde volharding in het ontkennen van alles, wat hem tot bezwaar kon strekken; bij het doorzoeken van zijn goed en het vinden eener zoo groote som gelds verliet hem die bedaardheid, en duidde zijn geheel voorkomen den hevig- | |
| |
sten angst en de schrikwekkendste innerlijke benaauwdheid aan. Maar zijne hardnekkigheid wist zijnen bangen schrik te beteugelen, en op de vraag: hoe hij aan zooveel gelds was gekomen? poogde hij zich door het voorgeven te redden, dat hij zeer voordeelige diensten had gehad en dit alles opgespaard geld was. Maar de woorden stokten hem hierbij in de keel, en de Commissaris van Policie vermeende genoegzamen grond te hebben om hem voorloopig in bewaring te houden.
Thans werden ondervraagd mijn huisbewaarder, die verklaarde, dat er, sedert de familie naar buiten was vertrokken, vier menschen bij mij aan huis waren geweest, die gelden van mijnen knecht hadden te vorderen; terwijl mijne dienstboden verklaarden, dat hij van de keukenmeid, gedurende de maanden Junij en Julij, bij gedeelten, tot een gezamentlijk bedrag van zeventien gulden had geleend, hetwelk aan haar, in Augustus, bij het ontvangen zijner drie maanden huur, was wedergegeven; insgelijks, dat hij, gedurende den zomer, veel over de loterij had gesproken en gehandeld met zeker iemand uit Haarlem; terwijl het aan de dienstboden niet bekend was, dat hij iets van belang had getrokken.
In den middag werd mijn knecht herkend als de persoon, die, des vorigen daags, had aangeboden een bankbillet van honderd gulden te wisselen. Twee getuigen bevestigden zulks, en nu kon hij de daad niet langer ontkennen. Hij trachtte zich echter te redden door het logenachtig verhaal, dit bankbillet, op zekeren namiddag, bezijden het paleis, te hebben gevonden, liggende in eene oude portefeuille, waarin een boekje met schoone, onbeschrevene bladen. Het heette, dat hij die portefeuille, in het slijk der straat vertrapt, van wege de onreinheid had weggeworpen. Het bankbillet was echter, in den namiddag van den vorigen dag, in eenen winkel verwisseld, en kwam nu alras (daar deze bekentenis waarheid was) in handen van den Commissaris van Policie. Deze liet mij vragen, of ik mij ook herinneren kon een gestempeld bankbillet in bezit gehad te hebben? en die vraag was van
| |
| |
te meer belang, vermits de nommers en dato's der mij ontvreemde bankbilletten mij onbekend waren. Ik herinnerde mij echter duidelijk, dat één mijner bankbilletten met een' stempel was voorzien geweest, en, eene pen nemende, teekende ik op een stuk papiers den vorm van dien stempel af. Deze figuur was met den stempel overeenkomstig, en, toen ik later het bankbillet onder de oogen kreeg, herkende ik het als aan mij te hebben toebehoord. Hoogst opmerkelijk was het, dat juist dit bankbillet als stuk van overtuiging kon verstrekken; want geen der overigen had ik voor het mijne kunnen herkennen. Ik ontwaarde in deze schijnbaar toevallige en in elk ander geval onbeduidende omstandigheid den vinger der Voorzienigheid, die de misdaad aanwijst en den misdadiger verwart in zijne eigene strikken.
Ik moet nog van eene zoogenaamde kleinigheid spreken, aanvankelijk tot niets leidende, maar die later, met andere omstandigheden in verband beschouwd, bijzonder belangrijk is geworden.
Mijn knecht, namelijk, had, aan het bureau van Policie, ontkleed en op het lijf onderzocht zijnde, een eindje dun touw, van eene lis voorzien, weggeworpen, en op de vraag: waartoe zulks gediend had? geen voldoend antwoord gegeven. Hierdoor kwam men op de gedachte, dat dit touwtje wel kon gediend hebben, om de geroofde coupons en bankbilletten bestendig verborgen bij zich te dragen; en dit denkbeeld werd in verband gebragt met de bijzonderheid, dat hij, alvorens mijn huis te verlaten, had te kennen gegeven behoefte te gevoelen ergens te zijn; waaruit het vermoeden ontstond, dat het geldswaardig papier in het geheim gemak zou zijn geworpen. Dit werd nog denzelfden avond opgebroken en onderzocht, zonder evenwel iets te vinden. Hoe weinig vermoedde ik, bij den vruchteloozen uitslag onzer pogingen, dat wij later, zonder te zoeken, zouden vinden!
Dit mislukt onderzoek gaf aan mijne dienstboden aanleiding tot de herinnering, hoe de knecht, na op de zoogenaamde bestekamer geweest te zijn, met den dienaar,
| |
| |
die hem vergezelde, in de keuken was gekomen, klagende over een' geweldigen dorst; dat men, juist bezig zijnde met koffijdrinken, hem een gereed staand kommetje had gegeven, terwijl hij intusschen had geroepen, dat die koffij zóó heet was; dat men daarop bij dezelve koude melk had geschonken, en dat hij toen, met groote drift, dien drank had doorgezwolgen. Men wilde hieruit besluiten, dat hij het bij hem op het lijf bewaard papier, uit vrees voor ontdekking, in den mond had verborgen, en dat de massa vocht, door hem gebruikt, had moeten dienen, om het doorslikken gemakkelijker te maken. Maar ook deze omstandigheid bleef onopgeklaard.
Bij het voorloopig onderzoek te mijnen huize was de Policie meester geworden van een briefje, waaruit bleek, dat mijn knecht met zekeren koetsier in betrekking stond. Deze persoon, genoopt tot de afgifte van hetgeen hij van mijn' knecht onder zich had, leverde, nevens eenige oude, ook nog een aantal nieuwe kleedingstukken uit, die door hem in bewaring waren genomen, daar het heette, dat mijn knecht, met Februarij, bij dien koetsier zijn' intrek zou hebben genomen. Bij zijne minnemoeder vond men niets dan eenige militaire kleedingstukken, afkomstig van de dienst bij de militie.
De genoemde, reeds zeer bejaarde vrouw kwam mij opzoeken en met veel belangstelling naar haren voormaligen kweekeling informeren. Alvorens haar met het gebeurde bekend te maken, verzocht ik de oude vrouw, mij eenige bijzonderheden uit zijn vroeger leven mede te deelen. Zij verhaalde mij, dat mijn knecht, als vondeling, bij haar te minne besteed zijnde, bij haar was verbleven, tot het tijdstip zijner opzending naar het gesticht te Veenhuizen; dat zij vervolgens slechts nu en dan eenige tijding had gekregen; dat hij, vóór ongeveer zes jaren, weder in de stad gekomen zijnde, gediend had in twee herbergen, even buiten Amsterdam, en in een lokaal voor publieke vermakelijkheden; dat hij daarna bij den Heer R... en vervolgens bij mij in dienst was gekomen. In de drie eerstgenoemde diensten waren zijne verdiensten gering en
| |
| |
in de laatstgenoemde niet groot geweest, en van winsten uit de loterij had zij nimmer iets vernomen. De verklaringen van deze vrouw waren blijkbaar in de goede trouw.
Was bevorens de spreuk: hooren, zien en zwijgen, mijn devies geweest, aan het zwijgen was thans een einde gekomen, en nu vernam ik, door mijne dienstboden, bijzonderheden, die mij tot hiertoe onbekend waren gebleven. Het was toch zeer natuurlijk, dat mijne keukenmeid, die, ter zake van den diefstal, met en nevens hare bejaarde moeder, zoo veel onaangenaams had moeten ondervinden, er belang in stelde, om den dief, indien mogelijk, uit te vinden. Wel begon zij, kennis dragende van eenige aankoopen door mijnen knecht gedaan, een kwaad vermoeden op te vatten; maar, te verstandig, om daarvan iets te doen blijken, bij gebrek aan voldoend bewijs, wachtte zij, met groote voorzigtigheid, de omstandigheden af, die zich zouden voordoen. Vooral trok het hare aandacht, dat mijn knecht, op zekeren avond te huis komende, met een vertoon van groote blijdschap, had verteld, dat hij, met nog een ander in de loterij gespeeld hebbende, een gedeelte in een' prijs van f 1250 had getrokken, den collecteur noemde, waar die prijs gevallen was, en in de courant het nommer aanwees, dat hem zoo gelukkig had doen wezen. De keukenmeid, dit aannemende voor berigt, had zich hierop, bij den genoemden collecteur, naar deze zaak geïnformeerd, en alstoen bevonden, dat de opgegeven prijs wel bij een zijner confraters, maar niet bij hem gevallen was. Intusschen werd het zoogenaamd getrokken geld, ter somma van drieënvijftig gulden, op een' anderen avond, met blijkbare vreugde te huis gebragt, geteld en wedergeteld, onder de vertelling van mijn' knecht, dat zijn speelmakker f 2-: voor fooi had gegeven, om dit geld vroeger te bekomen dan anders gebruikelijk was.
Andere verhalen, nopens aankoopen van een horologie, een' hoed en twee paar laarzen, met en nevens andere kleedingstukken, ga ik met stilzwijgen voorbij. Op mijne vraag: waarom men mij al die bijzonderheden en vermoe- | |
| |
dens niet vroeger had medegedeeld? gaf de keukenmeid mij het opmerkelijk antwoord: ‘hoe zij, geheel onschuldig zijnde, het slagtoffer was geweest van verdenking en regterlijke vervolging, en ten gevolge daarvan, op bloote vermoedens en zonder eenig stellig bewijs, haren kameraad niet in een soortgelijk lot had willen doen deelen, en dat zij zich dan ook daarom tot hooren, zien en zwijgen bepaald had, in afwachting dat het misdrijf zich in zijne eigene strikken wel verwarren zou.’
De zaak was nu in handen van den Regter, en zoo wel de aangeklaagde als de onderscheidene getuigen in deze zaak werden gehoord; terwijl de eerstgenoemde zijne schuld hardnekkig bleef ontkennen. Met al die verhooren liep de Decembermaand ten einde.
Op zekeren avond, omstreeks negen ure, met mijne kinderen te huis komende, ontwaarden wij bij onze dienstboden en de schoonmaakster eene blijkbare confusie, waarvan de oorzaak mij alras werd kennelijk gemaakt: Gezegde schoonmaakster had, namelijk, in last gekregen, om de keukenmeid behulpzaam te wezen in het aftappen van een vat biers en het spoelen der kruiken. Een en ander geschiedde in een onafgesloten gedeelte van mijn' wijnen provisiekelder, of zoogenaamd poetshok, door middel van een trapportaal communicerende met de keuken. De keukenmeid, gedurende dezen arbeid in de kenken thee zettende, werd door de schoonmaakster geroepen, om te komen zien, hoe er in het water, waarin de kruiken lagen, een stukje papiers dreef; later vertoonde zich uit een half kruikje nog een stukje, maar beide waren geheel wit. Men voelde met den vinger, dat er in dat kruikje nog meer papier scheen te zitten, en besloot hetzelve stuk te slaan. Hoe groot was echter de ontsteltenis van beiden, toen zich, op den bodem der kruik, een bankbillet van zestig gulden en twee coupons Entrepôtdok, ieder groot vijfenveertig gulden, aan hare oogen vertoonden! Van de beide laatsten was het, door de nommers, buiten kijf, dat zij tot de mij op 13 September ontvreemde coupons behoord hadden. Duidelijk werd het nu, dat mijn knecht, op den 19 Decem- | |
| |
ber, het geheim gemak (in genoemd portaal) verlaten hebbende en in genoemd poetshok zijn' pet zoekende, gezegde waarden, in een papier opgerold, in het bewuste kruikje had gestoken, waarin, een paar dagen later, bier was afgetapt; de coupons droegen toch kennelijk de sporen der bierkleur, die zich aan het papier had medegedeeld.
Mijn knecht, desaangaande verhoord, wilde van deze zaak niets weten, voorgevende, dat die papieren er nu wel konden zijn ingestopt! Intusschen bewees de bierkleur en de reuk der coupons, (bij het bankpapier was dit minder te bespeuren) dat dezelve eenigen tijd in dat vocht waren besloten geweest. De papieren omslag, door het gebruik gesleten, had nu, bij het spoelen, een paar stukjes losgelaten, en deze schijnbaar toevallige omstandigheid moest ons, gelijk ik bereids opmerkte, doen vinden, terwijl niemand onzer aan zoeken dacht.
Omtrent denzelfden tijd, in de eerste helft van Januarij, verscheen er een getuige voor het geregt, verklarende, hoe hij, op den 13 September, mijn buitenverblijf voorbijkomende, had gezien, dat mijn knecht, tusschen jong plantsoen, bezijden mijn huis, met het gelaat naar den grond gekeerd en met de voeten over denzelven schuivende, hem had doen denken, dat daar iets mogt verloren zijn. De tijd wanneer werd op ongeveer half vier in den namiddag opgegeven, en nu rees het vermoeden, dat hij aldaar het gestolene, of althans een deel daarvan, in den grond verborgen had. Eene te werk gestelde opgraving leverde niets op, en de aangeklaagde betuigde daar ter plaatse niet geweest te zijn.
Vrijdag, den 1 Mei, werd deze zaak voor het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland gebragt en veertien getuigen in dezelve gehoord. De beschuldigde bleef al de hem ten laste gelegde feiten ontkennen. Op den 5den daaraanvolgende sprak het Hof zijne schuldigverklaring uit, waarbij hij tot een half uur tepronkstelling en acht jaren tuchthuisstraf werd verwezen. Voor eenige oogenblikken scheen hem de uitspsaak van dit vonnis te treffen; maar alras nam
| |
| |
hij weder het ongevoelig voorkomen aan, hetwelk hem gedurende de geheele teregtzitting had gekenmerkt.
Den tweeden dag daarna ontving ik, door den Kommandant van het Huis van Arrest, een verzoek van den veroordeelde, om hem te komen zien. Geheel onbekend met de aanleiding tot dit verzoek, vermeende ik geene redenen te hebben hetzelve af te slaan. Dat hij in cassatie zou willen komen, was wel niet waarschijnlijk; maar dit was eene zaak buiten mij. Wat kon hij dus willen? Zou hij, voor mij, wiens blik hij, bij mijne verhooren, ontweken had, zijne gewaande onschuld blijven beweren, en, op grond daarvan, mijne medewerking inroepen? of zou hij tot bekentenis komen zijner schuld? Ziedaar vragen, die ik niet wist te beantwoorden.
Op bekomen verlof ging ik den veroordeelde zien, en was een kort onderhoud van weinige minuten voldoende, om hem tot eene volkomene bekentenis van schuld te brengen.
Van waar die plotselinge omkeering? Was het sedert acht maanden sluimerend geweten eindelijk, door de uitspraak van het vreeselijk vonnis, ontwaakt en deszelfs stem niet langer te smoren? Sprak de veroordeelde werkelijk de taal van berouw en boete, en was het voornemen tot verbetering en het verlaten van den weg des kwaads, der misleiding en der geveinsdheid werkelijk in zijn hart tot leven geroepen? of bragt het vurig verlangen naar eenige vermindering van straf hem tot eenen stap, zonder welken hij zelfs geene gratie zou hebben kunnen verzoeken? Op elke dezer vragen wil ik liefst het antwoord schuldig blijven, en het oordeel overlaten aan Hem, die harten kent en nieren proeft. Zulke plotselinge veranderingen van het eene uiterste tot het andere moeten gewis aan eene veelvermogende beweegkracht worden toegeschreven; maar derzelver zitplaats in hoofd of hart blijft voor onzen kortzigtigen blik doorgaans diep en lang verborgen.
Met de bekentenis van den beschuldigde kwam er eene,
| |
| |
voor mijn zedelijk gevoel voldoende, ontknooping aan het treurspel van den 13 September, en hiermede wil ik dan ook mijn verhaal besluiten. Ik heb den veroordeelde over de aanleiding tot zijne misdaad en over de wijze, waarop hij die uitvoerde, ondervraagd. In zijne antwoorden daarop is zeer veel met de waarheid overeenkomstig gevonden, maar ook veel, dat mij nog duister blijft en welligt nooit zal worden opgehelderd, en ik wil de aandacht mijner Lezers, welligt reeds te lang op de proef gesteld, met geene onzekerheden en gissingen vermoeijen.
Het voorgevallene heeft mij de bekrompenheid mijner menschenkennis bij vernieuwing geleerd, en het karakter van den veroordeelde blijft mij een raadsel. Wat ik voor eenvoud, onnoozelheid en eene zekere mate van domheid meende te moeten aanzien, waren maskers, waarachter zich list, bedrog en huichelarij hadden verborgen. Ik schaam mij de erkentenis niet, hierdoor misleid te zijn geworden; maar nog veel minder schaam ik mij die mijner innige overtuiging, dat, hoe ook de boosheid in het duister zich verschuile, de Alwetende en Alomtegenwoordige het kwade ziet en te zijner tijd bezoekt en straft.
Klinkt welligt, in het oor van sommigen, dit laatste woord wat vreemd in den mond van een' der medeöprigters van het Nederlandsch Genootschap: Tot zedelijke verbetering der Gevangenen? Maar wie zal onzinnig genoeg wezen, om de veiligheid van personen en bezittingen in de waagschaal te stellen, door de leer der straffeloosheid van het misdrijf te verkondigen? De echte Philantroop wel het allerminste! Het is zoo, hij beschouwt de straf niet uit het oogpunt eener middeleeuwsche wraakneming, en het: ‘oog om oog en tand om tand’ der aloudheid blijft buiten zijne berekening. Maar het onschadelijk maken van den misdadiger acht hij onmisbaar voor de rust der maatschappij, en het afschrikwekkend voorbeeld hoogstnuttig om het kwaad te beteugelen. En wat belet, dat, bij het bereiken dezer heilzame bedoeling, de straf tevens als middel tot verbetering van den gestrafte worde dienstbaar gemaakt? Of zijn de middelen, om daartoe te geraken, niet in de toepassing
| |
| |
van arbeid, schoolonderwijs, godsdienstig onderrigt en het bevorderen der lektuur van goede boeken aanwezig?
Het is zoo, het onverhinderd bijeenzijn der gevangenen is voor de toepassing der genoemde middelen altijd schadelijk, veelal verderfelijk; maar juist hierom verblijdt zich de echte Philantroop in zijne overtuiging, dat al die nadeelen, bij de invoering der afgezonderde opsluiting in ons vaderland, vanzelf zullen vervallen. Alsdan zal de straf haar karakter, als vóórkomend, beteugelend en verbeterend, doen kennen, en zal zij, zoo wel voor de maatschappij en de algemeene orde en veiligheid, als voor den misdadiger, wien het zwaard der wet bereikte, in waarheid weldadig worden bevonden. Men volge, boven alles, en zooveel wij vermogen, het voorbeeld van Hem, die niet gekomen is opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat Hij die zoude behouden! Wie de straf van den wereldlijken Regter uit een Christelijk oogpunt beschouwt en wil hebben toegepast, voor hem is de ware weg geopend, en hij zal van denzelven niet afwijken. Al wat daar buiten ligt, voert ons op doolpaden rond. |
|