De poging, om, niettegenstaande de bekendheid des karakters, die belangstelling levendig te houden, komt in hooge mate in het voor ons liggende stuk uit. Het gansche opstel draagt er de blijken van; en men bespeurt het op bijna iedere bladzijde, dat de Schrijver alles heeft aangewend om dat doel te bereiken, waarin hij dan ook voortreffelijk is geslaagd.
Waar kunstregters soms den abbadona beschouwden en voorstelden, was het meer om bij de verschillende hoofdtrekken in zijn karakter stil te staan, en hierbij eenige letter- en menschkundige aanmerkingen te voegen; hier echter staat de abbadona in zijn geheel voor ons; hier is alles zamengevat, wat hem, bij zijne verschijning op het dichterlijke tooneel, waar ook en wanneer, karakteriseert; alles naar waarheid, met kracht en juistheid geteekend.
De Redenaar heeft het denkbeeldige wezen van klopstock op den voet gevolgd; hij heeft het, als 't ware, bespied, en wij zien het in al die handeling, in al die rusteloosheid, in al dien twijfel, in al dat schrikkelijk verhevene, dat ook in het kwaad plaats vindt, omdat, gelijk sulzer elders zegt, zelfs in de goddeloosheid iets zijn kan, dat men bewondert; maar ook tevens in al dat verteederende en aandoenlijke, dat ons klopstock, als den vindingrijken, gevoelvollen, menschkundigen, verhevenen en in dezen onnavolgbaren zanger, kennen doet.
Het geheele overzigt, met de daartusschen gevlochtene dichterlijke plaatsen uit het heldendicht, is eene keurige proeve van smaak en stijl. Wij lezen, lezen voort, en wij reikhalzen, al staat de negentiende zang, waarin abbadona's lot wordt beslist, ons in het geheugen geprent, om ook hier den afloop te vernemen; tot dat eindelijk de Redenaar het: ‘Kom, abbadona! kom tot uw Ontfermer!’ uitspreekt; maar het dan ook niet waagt om verder iets in het midden te brengen, omdat wij van het verheven aandoenlijke de weêrga niet kennen. Eene zeer korte aanstipping van de vreugde des in Gods gunst herstelden Seraphs, bij het halleluja des hemels, is de laatste toets, die de schoone schilderij voltooit. De Heer timmers verhoeven gevoelde, wat de Hoogleeraar van kampen, in zijne Verhandeling over de nieuwere Heldendichten, van dat tooneel gewagende, zegt: ‘hiervan kan men geene koele, flaauwe schets geven: men leze het bij den Dichter, en vocle zich