| |
De Wijsbegeerte, den mensch met zich zelven verzoenende. Redevoering ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Utrechtsche Hoogeschool, uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer. Te Leiden, bij J.H. Gebhard en Comp. 1846. In gr. 8vo. VIII, 70 bl. f :-75.
Deze redevoering is een belangrijk verschijnsel, niet alleen uithoofde van den persoon die ze uitsprak, maar ook door de taal, waarin zij werd voorgedragen. Een jeugdig Hoogleeraar opende hiermede zijnen werkkring in een vak, waaraan hij een nieuw leven verlangt te geven, en waarvoor hij eene meer algemeene belangstelling wenscht; hij sprak dus niet in de taal der geleerden, maar in die van het beschaafd publiek, in zijne moedertaal. Opmerkelijk waren hieromtrent zijne woorden, aan de Curatoren der Hoogeschool gerigt: ‘Ik ontving van uwe welwillendheid reeds eene proeve, toen ik u voorstelde, welke zwarigheid het in zich had, om bij eene nieuwe wereld van gedachten de taal te bezigen, die aan eene oudere wereld behoorde, en zelfs in haar niet kon voldoen. Geen heerschend gebruik deed u huiveren om met mij in te stemmen, en het was uw verlangen niet om de rijpe en volle vrucht tot den omvang des bloesemknops zaam te drukken, opdat zij sap en krachten verliezen zou.’ De wetenschappen in het algemeen, en voornamelijk de wijsbegeerte, moeten van alle schoolsche vormen ontdaan, met een krachtig leven bezield, in de taal des lands meer verspreid en gekend worden; andere naburige landen zijn hierin ons reeds lang vooruitgegaan, het wordt eenmaal tijd dit heilzaam voorbeeld te volgen.
Het onderwerp der redevoering is verrassend, het heeft
| |
| |
velen bevreemd, en is door sommigen verkeerd begrepen. Zij, die zich niet tot eene algemeene beschouwing kunnen verheffen, die zich meer door eene individuéle gevoelige wijze van beschouwing, dan door de rede laten geleiden, die godsdienst en wijsbegeerte met elkander verwarren, omdat zij met den eigendommelijken aard van beiden niet genoegzaam bekend zijn; in één woord, zij, die het denken aan het gevoel willen onderwerpen, hebben de ongerijmdste gevolgtrekkingen uit dit onderwerp afgeleid.
De bedoeling des redenaars was voornamelijk om den aard en de strekking der wijsbegeerte met grootsche trekken te schetsen. Hij heeft zulks meesterlijk gedaan; hij toont met welsprekende bewoordingen den gang, dien de wetenschap van het denken en de menschheid gehouden heeft, volgens het licht der geschiedenis van de wijsbegeerte, en daardoor tevens hetgeen in den menschelijken geest plaats heeft bij ieder, die zich van zijn denken rekenschap wil geven.
Mr. opzoomer behandelt dus hier drie hoofdpunten. 1o. De onschuld van het geloof. 2o. De strijd van het onderzoek. 3o. De verzoening van het weten. Het is de bedoeling van Ref. geenszins, om uitvoerig de behandeling dezer drie punten na te gaan; hoezeer hij zich over het algemeen daarmede kon vereenigen en veel schoons en waars er in aantrof, zijn er bij hem hier en daar bedenkingen opgerezen, die hij vermeent kort en bescheiden te moeten in het midden brengen.
1o. Is de onschuld van het geloof met uitvoerigheid in eenen krachtigen en bloemrijken stijl voorgesteld; en toch vragen wij, is het begin van het denken, het beginsel der wijsbegeerte, wel met juistheid eene onschuld van het geloof te noemen? Mr. opzoomer vangt zelf aan met te zeggen: ‘Daar is geen standpunt van den menschelijken geest, waarop hij zich van alle denken, van onderzoek in het gemeen ontslagen acht,’ dus begint hij aldra gebruik van zijn verstand te maken, als hij zich zelven en de wereld, die hem omringt, met nieuwsgierige blikken aanschouwt, hij neemt in deze onmiddellijke aanschouwing die wereld als wezentlijk buiten hem bestaande aan, hij scheidt zich zelven als een op zich zelf staand beschouwend wezen hiervan af, past met volle vertrouwen de wet der oorzakelijkheid en zelfstandigheid, die in hem krachtig spreekt, op deze wereld toe, en komt dus tot het besluit, om de we- | |
| |
reld, niet als een verward agregaat van tallooze voorwerpen, maar als een schoon geheel aan te merken, dat eene opperste oorzaak heeft, die dit oneindig gewrocht en hem zelven bestuurt en onderhoudt. In deze beschouwing heeft hij rust, hij denkt er niet aan, dat daarop gegronde aanmerkingen kunnen vallen; maar kan men dezen toestand wel met volle regt eene onschuld des geloofs noemen? Een geloof is het slechts in een' zekeren zin; men kan zeggen, de mensch gelooft hier aan het bestaan des heelals en van een Opperwezen, door de zintuigelijke ervaring en het nadenken over dezelve verkregen, maar juist dit nadenken, neemt dit niet de onschuld, dit kinderlijk vertrouwen op een van buiten aankomend gezag reeds weg. Hij, die God uit de natuur zoekt, bespiegelt reeds even als de lönische wijsgeeren, in den ochtendstond der Grieksche wijsbegeerte, toen zij naar het eerste beginsel van het zigtbare heelal zochten, en hiervoor water, lucht, vuur, of welken grond meer meenden te moeten aannemen. Zij
waren reeds den kinderlijken leeftijd ontwassen, even als de weetgierige knaap deden zij aan de natuur onophoudelijk menigvuldige vragen, waarvan zij door haar de oplossing geloofden te verkrijgen. Het eerste standpunt der wetenschap is voor ons reeds iets meer dan de onschuld des geloofs, het is het eerste ontwaken van den menschelijken geest, die van zijn verstand gebruik maakt, om zich van zijne zintuigelijke indrukken rekenschap te geven, die zijn ik van de buitenwereld afscheidt, en door zijne ontwaakte rede eene opperste oorzaak voor beiden meent opgespoord te hebben. Indien dit een geloof kan genoemd worden, is het niet een kinderlijk en onschuldig, maar een redelijk geloof, dat voor hem op gronden rust, waarop hij vermeent veilig te kunnen bouwen. - Minder juist aangebragt kwam het Ref. voor, dat op het einde dezer afdeeling eene toespeling op het leerstellig godsdienstig geloof gemaakt werd, hetgeen met het begin der wetenschap niet verward moet worden.
2o. De strijd van het onderzoek komt Ref., als onderwerp van het tweede gedeelte, beter gekozen voor. Als de mensch door nadere beschouwing en overpeinzing tot de gronden wil doordringen, waarop zijne denkbeelden van God, de natuur en zich zelven rusten, ontkiemt in hem de twijfel, tegenstrijdige gevoelens hieromtrent ontwikkelen zich in zijnen geest, er ontstaat een strijd in zijn binnenste, en hij
| |
| |
eindigt dikwijls in Scepticismus, dat de waarheid voor den mensch onbereikbaar acht, of in het Mysticismus, dat waant tot eene onmiddellijke, maar onredelijke, aanschouwing der absolute waarheid te kunnen geraken. Dit wordt met een tafereel van den loop der geschiedenis der wijsbegeerte gedurende de laatst verloopene eeuw opgehelderd. Het Sensualismus van locke en condillac ontaardde in het materialismus en de grove natuurvergoding van het Système de la Nature. Deze eenzijdige beschouwing deed het Scepticismus van een' hume ontstaan, dat alles, ja zelfs de wet der oorzakelijkheid, aan de onzekerheid prijs gaf. Wel stond hiertegen de scherpzinnige kant op, die uit de wetten van het menschelijk kenvermogen de waarheid trachtte op te sporen, en den strijd der wijsgeerige gevoelens poogde te doen eindigen; doch hij overwon het Scepticismus slechts ten deele, en gaf aanleiding, dat het Idealismus onder fichte fier het hoofd verhief, om God en de natuur in het alomvattende ik te doen ondergaan. Toen schrikte men van de wijsbegeerte als de alvernielster terug, en jacobi zocht in het Mysticismus eener inwendige openbaring zijnen troost. Veel grondigs ontmoet men in deze tweede afdeeling, de geschiedenis der elkander opvolgende stelsels is er met breede en juiste trekken in geteekend. Maar is alles wat hier voorkomt wel strijd van het onderzoek te noemen? Waren locke, condillac en de schrijvers van het Système de la Nature in den twijfel der onzekerheid verward, was er strijd in hun binnenste? Wij gelooven zulks niet; zij meenden integendeel in hunne eenzijdige beschouwing de waarheid gevonden te hebben. Met hume, den Scepticus, kan dit het geval geweest zijn, doch somtijds vindt de twijfelaar rust in zijn gemoed, als hij meent op goede gronden
te hebben aangetoond, dat men de waarheid op den grond van den put, waarin zij bedolven ligt, niet kan naderen. Kant mag in den beginne den strijd des onderzoeks gevoerd hebben; doch toen hij met de slotsommen zijner overdenkingen te voorschijn trad, had de onzekerheid voor hem opgehouden. Hij had alles naauwkeurig en oordeelkundig beschouwd, en al is hij ook van eene zekere eenzijdigheid niet vrij te pleiten, de strijd was voor hem gedeeltelijk opgelost; terwijl hij meende den weg te hebben aangewezen, om dien ook bij anderen te doen eindigen. Het is hier de plaats niet om kant tegen de beschuldigingen der nieuwere
| |
| |
wijsgeeren te verdedigen; doch om met grond tegen hem iets in te brengen, plaatsen zij zich op een ander terrein, of nemen zijne leer even eenzijdig op als fichte zulks deed. Zij verwarren zijne subjectiviteit der menschelijke kennis met het Scepticismus, en sommigen gronden zelfs hunne hoog bespiegelende stelsels op een Idealismus, waarvan zij hem beschuldigen. Is het ding aan zich of het noumenon wel eene ledige plaats, omdat kant zegt, dat wij in deszelfs wezen niet kunnen indringen? Bestaat er wel iets, buiten het zedelijke, waar wij dat kunnen? Kennen wij de natuur en hare krachten anders dan door hare verschijning en hunne uitwerkselen? Is zij daarom voor ons een ledig iets? Zijn de rede-idéën, indien zij slechts regulatief en niet constitutief zijn, geene wezentlijke waarheden, die ons op een ideaal wijzen, dat wel nooit zal kunnen bereikt worden, maar toch immer meer kan worden genaderd, en komt zulks niet meer met onze eindige en volmaakbare natuur overeen, dan dadelijk tot eene onmiddellijke aanschouwing van dit ideaal te willen opstijgen, en te meenen, dat wij tot het wezen der dingen kunnen doordringen? Kant moge de theoretische rede in haar vermogen te naauw beperkt hebben, men vergete zijne hooge verdienste omtrent de practische niet, die wel eens te weinig op hare regte waarde geschat wordt. De hedendaagsche wijsgeeren verliezen wel eens, door de hooge vlugt hunner bespiegelingen, het rijk der deugd en der zedelijkheid te veel uit het oog. Het zedelijk gebied is immers de grond, waarop de wijsbegeerte het meest vast staat en het minst gevaar loopt stoute hypothesen voor onomstootelijke waarheden voor te dragen.
Mr. opzoomer heeft gelijk van de zoogenoemde wijsbegeerte van het gezond verstand en het Mysticismus buiten het wijsgeerig geding te houden, omdat hun gang niets wetenschappelijks heeft. Men kan de opvolging der verschillende wijsgeerige gezigtspunten, door den redenaar zoo duidelijk voorgesteld, in plaats van een' strijd des onderzoeks, ook als een' overgang van verschillende momenten der wetenschap aanzien, die sommige uitersten, waarin zij vervallen, in hare tegenoverstellingen oplost, om hierdoor tot eene hoogere waarheid te geraken, die al deze momenten in zich bevat, van hunne overdrevene scherpte ontdaan en in eene schoone harmonie vereenigd, een hooger standpunt der wetenschap uitmakende. De strijd, hier voorgesteld, was
| |
| |
trouwens niet nieuw in de geschiedenis der wijsbegeerte. Hij had reeds plaats vóór socrates, bij de Iönische, Pythagorische en Eleatische wijsgeeren, en na hem bij plato en aristoteles, zeno en epicurus. In den nieuweren tijd bij baco en descartes, spinoza en leibnitz, zonder dat door dien strijd de voortgang der wetenschap werd belemmerd, en men door het verschil der gevoelens aan de toekomst der wijsbegeerte behoefde te wanhopen; want het was toen, even als in onze eeuw, waar, dat men door met het Scepticismus te beginnen in de wijsbegeerte tot de waarheid kan komen, en dat men dikwijls door eenzijdige bespiegeling tot het Scepticismus vervalt, en er mede eindigt, hetwelk soms doodelijk voor de wetenschap is. Pyrrho en aenesidemus kwamen bij het verval der oude wijsbegeerte te voorschijn. Men zij ook niet bevreesd voor eenen strijd op het veld der wijsgeerige onderzoeking; want du choc des opinions jaillit la vérité.
3o. De verzoening van ket weten. Hieromtrent was de verwachting van Ref., en velen met hem, het meest gespannen; doch hij moet erkennen, dat hij hier het minst voldaan werd, en dat dit gedeelte weinig begrepen is en men er zich in teleurgesteld vindt. De oorzaak hiervan is niet ver te zoeken, en men behoeft zulks den redenaar niet euvel te duiden, die met eene jeugdige geestdrift voor de wetenschap bezield, waaraan hij zich heeft toegewijd, daarvan reeds de volkomene oplossing der voornaamste vraagstukken verwacht. De verzoening van het weten is voorzeker het doel der wijsbegeerte, maar heeft zij dit doel reeds bereikt, of kan zij het eenmaal volkomen bereiken? Voor Ref. is deze volkomene verzoening het ideaal van haar streven, hetwelk zij onophoudelijk meer kan naderen en ook genaderd is; een voortdurend onderzoek, eene naauwkeurige beschouwing van den menschelijken geest, van de hoofdwaarheden der rede, van de natuur en de geschiedenis, blijve hare taak, en zij verlieze zich niet te veel in afgetrokkene bespiegelingen, die haar van den weg zouden afleiden. Het is waar, dat zij een' vasten grondslag zoeken moet, en dat deze grondslag niet anders dan God kan zijn, dat deze grond niet kan bewezen worden, omdat hij alsdan van eenen hoogeren grond moest afgeleid kunnen worden, hetgeen bij God onmogelijk is. Het bestaan Gods vindt de mensch in zich zelven, zegt de nieuwere wijsbegeerte, die
| |
| |
zich in een opklimmend en in een afleidend gedeelte splitst. Zij grondt zich op de Pantheïstische bespiegeling van schelling en hegel, die het doorgangspunt tot de leer van krause uitmaakt; dit alles is hier kort en eenigzins magtspreukig voorgedragen, zoodat er veel stof en aanleiding voor menigvuldige vragen en bedenkingen overblijft. God is het absolute, hij omvat alles in zijne oneindigheid, maar kan hij ooit door den eindigen menschelijken geest doorgrond en volkomen gekend worden, kan zijne betrekking tot het eindige ooit volledig worden ingezien? De scherpzinnigste wijsgeer kan zich den Oneindige wel als bestaande denken, hij komt tot deze overtuiging door het onderzoek van den aard van zijn' eigenen geest, door de beschouwing der natuur, en door zijn zedelijk en oneindigheidsgevoel; maar kennen en nog minder voorstellen kan hij den Oneindige of het absolute niet, hij kan zijne verstandskathegoriën er niet op toepassen, en als hij waant Hem met het oog van den geest te bereiken, ziet hij niet anders dan een gewrocht zijner verbeelding, dat niets met het absolute gemeens heeft dan den naam. Vele der hoogdravende bespiegelingen van de nieuwere wijsbegeerte zijn slechts logische idéën, die alleen wezentlijkheid hebben in den geest, die dezelve denkt, maar geene buiten hem bestaande objecten, hoezeer hij zulks waant. De wijsbegeerte zoekt naar zaken en kan zich niet met woorden en begrippen alleen tevreden stellen. Wij juichen echter de poging van Mr. opzoomer toe, om door de wijsbegeerte tot de verzoening van het weten te geraken; hij ga ijverig in hare beoefening voort, en hij zal hoe langer hoe meer tot dit gewenschte doel naderen en tevens meer overtuigd worden, dat men het nimmer volkomen bereiken kan. Vele vraagstukken blijven er altijd ter oplossing overig, zelfs die men opgelost meende,
moeten bij nadere beschouwing weêr op nieuw onderzocht worden; want de taak der wijsbegeerte heeft geene grenzen, en als het mogelijk was, dat een eindige geest tot de absolute waarheid kon geraken, hield verder alle onderzoek, en dus ook de wetenschap op. Evenwel stelt de wijsbegeerte eene verzoening daar van het weten en van allen, die met de waarachtige zucht tot hare beoefening en belangelooze liefde tot de waarheid bezield zijn, zij leggen vele vooroordeelen af, zij komen tot de vrijheid van den geest, die hen rusteloos op het pad van onderzoek doet voortgaan, zij bekreunen
| |
| |
zich niet aan het gedruisch, dat van buiten tegen de wijsbegeerte wordt aangeheven, want zij zijn overtuigd, dat ook zij voor eene heilige zaak werkzaam zijn. Mr. opzoomer zal voorzeker in zijn aangekondigd werk vele punten, die hij hier slechts aanstipte, uitvoeriger uiteenzetten, en meer betoogen, dan hij hier konde doen, en daardoor duidelijker doen zien, dan hij in deze redevoering deed, dat het standpunt, dat hij in de wijsbegeerte gekozen heeft, eene verzoening van het weten daarstelt.
Ref. zoude dus het onderwerp der redevoering beter getiteld hebben gevonden: De Wijsbegeerte den mensch den weg tot de verzoening met zich zelven aanwijzende, en het eerste gedeelte liever de rust der overtuiging hebben genoemd, dit zoude voorzeker zoo fraai niet geklonken hebben, maar misschien met de waarheid meer overeenkomstig geweest zijn.
Deze redevoering, die overigens zoo vele verdiensten bezit, en zoo vele blijken van groote belezenheid en scherpzinnige redeneerkracht draagt, eindigt met treffend gestelde aanspraken aan de Curatoren der Hoogeschool, aan de Hoogleeraren van dezelve, aan Professor van assen en aan den vader van den spreker, die van eene gelukkige en gevoelige wending is, terwijl een krachtig en gepast woord ten slotte dit wèl gestelde stuk bekroont. Wij hadden hier gaarne de verdiensten van zijnen voortreffelijken voorganger, schröder, in de wijsbegeerte herdacht gezien.
Ééne aanmerking zij nog aan Ref. vergund, zij betreft den stijl, die over het algemeen sierlijk, krachtig en kernachtig is, vol beelden en vergelijkingen; wij zouden dien hier en daar wel eens voor wat al te bloemrijk en te leenspreukig houden; hij kan zulks ook wel meer in eene redevoering dan in eene verhandeling zijn, echter moet hij niet te veel, over wijsgeerige onderwerpen gaande, het poëtisch proza naderen. Dit maakt den zin twijfelachtig en onbestemd, doet de begrippen en denkbeelden, waarop het hier het meeste aankomt, niet met de noodige juistheid en zuiverheid uitkomen, en kan soms aanleiding tot misverstand geven. Ref. meende deze en de vroegere aanmerkingen, die hij op dit merkwaardig geschrift maakte, aan de openhartige verklaring van den Schrijver in deszelfs voorberigt verschuldigd te zijn, waar hij eene bescheidene kritiek en eene welwillende teregtwijzing op zijnen arbeid inroept, die ook altijd
| |
| |
oneindig meer waarde bezitten, dan onvoorwaardelijke lofprijzingen, al moge het letterkundig voortbrengsel nog zoo veel voortreffelijks bezitten.
Men heeft in een klein geschrift de Redevoering van Mr. opzoomer een weinigje nageplozen. De ironische toon, waarop zulks gedaan is, strookt weinig met de waardigheid van het onderwerp, dat daarin is behandeld, en met den aard eener wetenschappelijke wederlegging. De schrijver daarvan maakt verscheidene bedenkingen tegen de stellingen, die in de redevoering voorkomen, doch het komt Ref. voor, dat hij niet genoeg in den geest daarvan is doorgedrongen, en zich daarom op een ander standpunt, namelijk het theologische plaatst, waardoor zijne tegenwerpingen tegen het wijsgeerige van geen genoegzaam gewigt zijn. Als men met zijne tegenpartij niet op een gelijk terrein staat, kunnen de wapenen, die men tegen hem rigt, meestal het doel niet bereiken, en men schermt veeltijds in de lucht. Ook heeft de napluizer Mr. opzoomer soms hier en daar verkeerd begrepen, en aan zijne woorden eenen zin en beteekenis gegeven, die met zijne bedoeling geenzins strookt en er volstrekt niet in ligt. De redevoering heeft geene vijandige strekking tegen het Christendom, en is van eenen zuiver wijsgeerigen inhoud, de stellingen, die daarin voorkomen, kunnen alleen op eene wijsgeerige wijze bestreden worden, en dit is hier het geval niet; al wordt er nu en dan eene juiste aanmerking gemaakt, hierdoor wordt het gebouw van Mr. opzoomer's wijsbegeerte niet in het minste geschokt. Het ware dus te wenschen, dat men zich tot eene wetenschappelijke behandeling, zonder vooringenomenheid vóór zijne bijzondere gevoelens en tegen den persoon dien men bestrijden wil, bepaalde, hierdoor alleen zou de zaak der waarheid winnen, en de ontwikkeling eener gezonde wijsbegeerte bevorderd worden. Redenen, alleen voor Ref. geldig, hebben hem doen besluiten, om door zijnen naam zich als Schrijver van deze en vroegere onlangs geplaatste Recensiën, het vak der wijsbegeerte betreffende, bekend te
maken.
j.a. bakker. |
|