Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Boekbeschouwing.De Leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, eene Verhandeling van Dr. J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden, wijsgeerig beoordeeld door Mr. C.W. Opzoomer.(Vervolg en slot van bl. 508.)
Maar al had kant zijn pleit geenszins voldingend bewezen, zoo als de beoordeelaar meent te hebben betoogd, waarvan hij echter Ref. en velen met hem niet zal overtuigd hebben, zoo heeft Prof. scholten toch geen regt om te stellen, dat de wijsgeeren zich geen begrip of bepaling zouden mogen vormen van het oneindige. Vooreerst mogen en kunnen zij dat doen, omdat het idée van het oneindige in de rede zelve aanwezig is; 2o. mogen en kunnen zij, op gronden van de hoogste waarschijnlijkheid, dit idée in het begrip van God objectiveren, en dit Opperwezen als den grond van hetzelve in de rede aanzien, zonder dat zij het begrip, dat zij zich alsdan van den Oneindige vormen, anders dan als een subjectief idée der eindige rede en geenszins als eene aanschouwing der oneindige rede buiten haar kunnen aanzien. De Kantiaansche leer der menschelijke kennis beperkt dezelve niet binnen te enge grenzen; zij kortwiekt geenszins de vleugelen der bespiegeling, maar behoedt ons voor eene mystieke aanschouwing, waardoor wij de voortbrengselen onzer eigene phantasie voor wezentlijke onzinnelijke objecten en redewezens buiten ons houden. Vervolgens gaat Mr. opzoomer over tot het beschouwen van heigeen Prof. scholten aangaande het Godsbegrip, geleverd door het Paneutheïsme der philosophie van krause, aanmerkt. De eerste zal, in zijn aangekondigd werk Over de leer van God bij schelling, hegel en krause, dit Godsbegrip naauwkeurig moeten voorstellen en ten toets brengen, waarbij hij | |
[pagina 542]
| |
dan ook over den door Prof. scholten aan Prof. nieuwenhuis geschreven brief zal moeten uitweiden. De beoordeelaar verdedigt het gevoelen van krause tegen de beschuldiging van Pantheïsmus daartegen ingebragt; en daar Ref. gelegenheid zal hebben om ook op dit onderwerp terug te komen, zal hij hier kort zijn, en alleen zijn gevoelen openleggen, dat hem tot nog toe het Paneutheïsmus van krause als een gewijzigd Pantheïsme voorkomt, waarin een zoogenoemd juste milieu tusschen dit en het Theïsme gezocht wordt, waardoor het noch aan de Pantheïsten, noch aan de voorstanders van het Theïsme voldoen kan. De uitdrukking van krause, ‘dat God alles wat is onder en door zich is,’ kan, hoezeer zijne voorstanders hun best doen om zijn Theïsme te redden, van geene Pantheïstische strekking vrijgepleit worden. Wij doen regt aan de scherpzinnigheid van Mr. opzoomer in zijne poging om dit doel te bereiken, zonder te kunnen zeggen, dat hij hier volkomen is geslaagd, en dat zijn beeld tot opheldering, dat alles in God is, zonder dat dit alles God zelf is, namelijk dat van de hamer en de stoelen daarin voorkomende, volkomen juist daarop is aan te wenden. Bij het lezen van dit zonderlinge argument kwam het Ref. nog duidelijker voor, dat men de verstandskategoriën op de onzinnelijke dingen niet kan toepassen, zonder gevaar te loopen van in absurditeiten te vervallen. Het idée van God, met de kategoriën van plaats in en buiten, met den vorm der zinnelijkheid, ruimte, in verband gebragt, zou ons al spoedig in gevaar kunnen brengen, om zinnelijke predicaten aan den Oneindige toe te schrijven. Het oneindige, abstract genomen, heeft geene predicaten hoegenaamd; want de eeuwigheid, oneindigheid, onveranderlijkheid, die wij er in onze gedachte aan toekennen, zijn geen predicaten, maar slechts andere uitdrukkingen voor hetzelfde idée. Men kan dus, zonder in eene verzinnelijking van het Opperwezen te vervallen, zeggen: God is eeuwig, volmaakt en onveranderlijk, groot in de beteekenis van oncindig, maar niet in die, waarin men zegt: de wereldbol is groot; dus ook niet in eenen | |
[pagina 543]
| |
streng wijsgeerigen zin, God is in en buiten. Het gezegde van villers, in zijne Philosophie de kant,Ga naar voetnoot(*) heeft kracht, als men dit op de laatste, volstrekt niet als men het op de eerste uitdrukkingen toepast. (Bladz. 67 der beoordeeling.) Mr. opzoomer behoeft niet bevreesd te zijn, dat deze wijze van beschouwing doodend is voor het onderzoek der hoogste waarheden, dat alsdan van God niets dan een ledig iets zoude overblijven; neen, dezelve waarschuwt ons maar alleen, om eindelijk God niet met de oneindige ruimte gelijk te stellen, en het hoe te willen verklaren, waardoor God de oorzaak van alles is. De wijsgeer, die behoedzaam zich over deze hooge bespiegelingen uitlaat, behoeft daarom nog niet aan den leiband van kerkelijke leerstelsels te loopen, of zich aan de uitspraken eener onfeilbare kerk te onderwerpen. Ref. kan den beoordeelaar de verzekering geven, dat dit bij hem evenmin als bij kant het geval is. Hetgeen vervolgens de beoordeelaar over het Anthropomorphisme aanmerkt, heeft Ref. met de grootste belangstelling gelezen. Het is waar, de mensch is, volgens den Bijbel, naar het evenbeeld Gods geschapen; maar de mensch heeft ook altijd God naar zijn evenbeeld zich voorgesteld. De geschiedenis van alle godsdiensten bewijst dit, die van het Christendom niet het minste. Hoe vele menschelijke, beperkte en zelfs onzedelijke begrippen heerschen er niet nog over het opperste Wezen! Het is de wijsbegeerte, die sedert eeuwen strijd tegen het Anthropomorphisme gevoerd heeft. Socrates viel als deszelfs slagtoffer, plato heeft de menschelijke voorstellingen der Goden met alle kracht van welsprekendheid en betoog tegengegaan; men leze zijnen Euthyphron, zijnen Gorgias, den Timeus, de Republiek en de Wetten; alle philosophen, zoowel Pantheïsten als Theïsten, hebben daartegen geijverd. Prof. scholten zegt, door den beoordeelaar op bladz. 89 aangehaald, ‘dat de wijsbegeerte | |
[pagina 544]
| |
in het oog moet houden, dat het iets anders is God aan den mensch gelijk te maken, iets anders God naar de gelijkenis van den mensch zich voor te stellen.’ De wijsbegeerte antwoordt hierop, dat dit geheel en al hetzelfde is. Al stelt men zich God voor als het ideaal van den volmaakten mensch, dan heeft men maar een beperkt begrip, in het geheel niet overeenkomende met den Oneindige, aan wien volstrekt geene beperkingen, geene zoogenoemde zedelijke eigenschappen kunnen toegedacht worden, die, zoo als regtvaardigheid en liefde tegen elkander zouden kunnen overgesteld worden. Al wat menschelijk en dus eindig is, moet uit het begrip van den Oneindige worden geweerd, als men wijsgeerig over het Opperwezen spreekt; Hij kan niet voorgesteld, maar alleen gedacht worden. Wanneer zal men toch een naauwkeurig en scherp onderscheid van voorstellen en denken in het oog houden? Zonder dat is het in de wijsbegeerte alles verwarring en misverstand. In de Godsdienst zelve moet men zoo spaarzaam mogelijk met voorstellingen zijn, alhoewel men daar niet buiten kan. God is de Vader, is eene weldadige en verhevene voorstelling, maar het is ook niets meer; men moet dezelve niet al te letterlijk opnemen. God is liefde, is er eene van denzelfden aard. Zij dienen slechts om den Oneindige voor den eindigen mensch eenigzins bevattelijk te maken, maar zijn geene eigenlijke uitdrukkingen. Maar wat het godgeleerd zamenstel der metaphysische en zedelijke eigenschappen van God aanbelangt, zij dragen zoo geheel en al het kenmerk van een positief en negatief Anthropomorphisme, dat de wijsbegeerte hierover al lang den staf gebroken heeft. God is alwetend, alomtegenwoordig, almagtig, regtvaardig, liefderijk; dit zijn immers slechts predicaten, die ontkennend van 's menschen vermogen en stellig van zijne zedelijke natuur ontleend zijn, en ons eigenlijk niets aangaande den aard en het wezen van den Oneindige leeren. De gedachte der volkomenheid Gods bevat alles in zich, en nimmer zal de wijsbegeerte ophouden voor het gevaar van het Anthropomorphisme te waarschuwen, al zoude zij hierdoor, als de groote en diepzin- | |
[pagina 545]
| |
nige denker spinoza, misverstaan en verketterd worden. God kan dus door de rede, als zijnde de sprank van het oneindige, in ons wel gedacht worden, maar geenszins volkomen doorgrond, veel minder als een uitwendig bo venzinnelijk object door haar worden voorgesteld. De vijfde afdeeling is gerigt tegen hen, die den Zoon vereeren zonder den Geest. Volgens Prof. scholten, zijn dit degenen, die kennis en de overtuiging der waarheid van het Christendom, door de H. Schrift, welker gezag zij door de historische kritiek en wijsgeerige beschouwing van de voortreffelijkheid der leer willen bewezen hebben, en hierbij de getuigenis van den goddelijken Geest, dat den grondslag van het Christelijk zelfbewustzijn moet uitmaken, over het hoofd zien. De aanmerkingen van den beoordeelaar hierover zijn geheel en al strekkende, om het hier aangevoerde in deszelfs ongegrondheid te doen voorkomen. De waarheid en goddelijkheid van het Christendom, als op eene reeks geschiedkundige daadzaken rustende, waarin het leven en de leer van deszelfs Stichter in een onverbreekbaar verband staan, kon, dunkt ook Ref., niet anders dan door kritische geschiedkundige en wijsgeerige bewijzen worden bewezen en gestaafd. De kritiek en het geschiedkundig onderzoek moeten de waarheid der gebeurtenissen, de wijsgeerige beschouwing, de voortreffelijkheid en goddelijkheid der leer bewijzen. Is zulks gedaan, dan kan eerst de overtuiging, dat een goddelijke geest het bezielt, en het Christelijk zelfbewustzijn in ons levendig worden. Maar te stellen, dat die goddelijke Geest onmiddellijk ons van de waarheid en voortreffelijkheid van het Christendom kan overtuigen, is alweder eene subjectieve meening in de plaats van een objectief betoog brengen; hetgeen door den beoordeelaar krachtig en overtuigend is aangewezen, even als zulks reeds vóór bijna twee eeuwen gedaan is door het nu weinig meer bekende geschrift: De Philosophie de ware en eenige uitlegster der H. Schrift, hetgeen in der tijd, om deszelfs verlichte strekking, ten onregte aan spinoza werd toegeschreven. Opmerkelijk is hetgeen hier Mr. opzoomer over het sub- | |
[pagina 546]
| |
jectief en objectief oordeel (bladz. 128 env.) in het midden brengt. Eene subjectieve overtuiging is hier eene voor een' ander gansch onbewezene meening. Als men door opvoeding en door het gezag van anderen de goddelijkheid van het Christendom zonder verder onderzoek aanneemt, kan men alras meenen, dat dit in ons door de getuigenis van den Geest en het Christelijk zelfbewustzijn plaats heeft, en wij geene andere bewijzen noodig hebben; maar zij, die die getuigenis en dit bewustzijn missen, hebben andere, objectieve gronden noodig, om tot die overtuiging te geraken. Indien de rede hierdoor getroffen wordt en de goddelijkheid der zaak inziet, zal zij voorzeker den Geest vereeren, die het Christendom tot heil der menschheid vervult. De zesde of laatste afdeeling, eindelijk, moet hen bestrijden, die den Geest vereeren zonder of ten koste van den Zoon. Het kwam Ref., even als den beoordeelaar, voor, dat wij hier eene nuttelooze herhaling van het eerste gedeelte zouden aantreffen. Het zijn immers de Deïsten, die wel erkennen dat er een God bestaat, en dat zijn geest werkzaam is, ook tot onze opvoeding en vorming, maar die van christus alleen (wat zijne bijzondere goddelijke zending aanbetreft) niets willen hooren. Maar dat hier onder anderen de Roomsche kerk wordt voorgesteld, was voor Ref., even als voor den beoordeelaar, waarlijk verrassend. Wat is hiervan de oorzaak? Omdat de Zoon door Prof. scholten in verschillende beteekenissen genomen wordt. In de tweede afdeeling beteekent dit, zoo als ieder zoude aannemen, christus, en in de zesde, hetgeen niemand zoude gissen, het geschrevene Evangelie; eene stoute woordspeling voorwaar, die den beoordeelaar ruimschoots het regt geeft om hierover het zijne te zeggen. Vervolgens worden tot deze afdeeling de mystieken gebragt, en evenzeer ten onregte, volgens het gevoelen van Mr. opzoomer en van Ref. Zij mogen het geschrevene Evangelie minder achten, en het goddelijke, door den invloed van den Geest, onmiddellijk wanen te aanschouwen, zij verwerpen daarom den Zoon niet; integendeel, | |
[pagina 547]
| |
zij gelooven met hem, door die onmiddellijke aanschouwing, in de naauwste betrekking te staan. Prof. scholten sluit zijne verhandeling met zijn oordeel te bepalen over hen, die zich voorstanders noemen van eene zoogenaamde perfectibiliteit des Christendoms. Gaarne neemt hij aan, dat iedere menschelijke opvatting der Christelijke waarheid volmaakter wordt, en ook, dat de uitwendige accidentele vormen, waarin de Christelijke leer het eerst is voorgedragen, voor verandering vatbaar zijn; maar hij treedt tegen het gevoelen op van hen, die weigeren in christus als het non plus ultra in de godsdienstige ontwikkeling van den mensch en den volmaakten Leeraar te erkennen. Hetgeen de beoordeelaar hierop (bladz. 143 env.) aanmerkt, behoort tot de opmerkelijkste gedeelten van zijn geschrift. Hij zegt: ‘Het eerste bewijs, dat hier tegen dit gevoelen wordt aangevoerd, is onhoudbaar. De uitspraken van het Christendom, zelfs die den naam van christus als den eenigen naam ter zaligheid verkondigen, kunnen hier niets afdoen. Want als het Christendom volmaakbaar is, dan is het noodzakelijk onvolmaakt, en de uitspraken eener onvolmaakte Godsdienst kunnen natuurlijk geen voor altijd beslissend gezag hebben. Dit bewijs is alzoo eene petitio principii.’ Men kan eene tweeledige perfectibiliteit van het Christendom aannemen, zoo als Prof. scholten ook voor een gedeelte doet, 1o. eene subjectieve, namelijk dat de menschelijke opvatting van het Christendom volmaakter wordt, of worden kan, en worden moet: deze volmaakbaarheid zal niemand ontkennen; 2o. eene objectieve, dat de uitwendige en accidentele vormen, waarin de Christelijke leer het eerst is voorgedragen, zoo als Prof. scholten ook aanneemt, maar tevens ook, dat de voorstelling van de leer en van den persoon van christus zelven voor verandering, nader met de objectieve waarheid overeenkomende, vatbaar zijn; - deze laatste, dat wel de voornaamste perfectibiliteit zoude zijn, neemt zijn Ed. niet, maar daarentegen zijn beoordeelaar wel aan. Het zoude echter uit de geschiedenis der Christelijke kerk gemakkelijk te be- | |
[pagina 548]
| |
wijzen zijn, dat deze laatste soort zoowel als de eerste heeft plaats gehad, en voortduren zal in het vervolg plaats te hebben, zonder dat dit iets ten nadeele van de goddelijkheid van het Christendom bewijst. Hebben zich niet, in den loop der 18 eeuwen, die het bestaat, niet alleen de uiterlijke en toevallige vormen, maar het geheel der Christelijke leerstukken langzaam ontwikkeld, en hebben en leer en vormen niet tallooze veranderingen en opvattingen van voorstelling ondergaan? Is er eene eenheid in de hoofdzaak van het Christendom? Is men het nu reeds eens over deszelfs eigenlijke, onveranderlijke kern en wezen? Is het standpunt, waaruit men christus beziet, zoo algemeen en vast bepaald, dat daaromtrent geene verandering kan of mag plaats grijpen? Ieder heeft het regt, om zijn gevoelen hieromtrent voor het ware te honden; doch al hetgeen subjectief is verdwijnt met het individu, dat het voorstond. Maar toch is er iets blijvends en eeuwigs in het Christendom, dat, hoewel volmaakbaar, echter nimmer vergaan zal, omdat het niet buiten, maar in de zedelijke natuur der rede, die uit God is, zijnen grondslag vindt. Het Christendom predikt eene zuivere zedeleer; deszelfs Stichter was met de reinste bedoelingen voor de zedelijke en godsdienstige veredeling des menschdoms werkzaam. Dit is deszelfs goddelijke kracht. Men moge over zijnen persoon en leer zoo of anders denken, zeker is het, dat het zedelijk bestanddeel van het Christendom in ons nog op eenen trap staat, die voor eene groote volmaking vatbaar is. Het verwonderde echter Ref. hier (bladz. 143) het volgende aan te treffen. ‘Maar de stevigste grond voor de volmaakbaarheid des Christendoms zal wel die zijn, waarop strauss steunde. De vraag is dus, hoe zocht men dezen te ondermijnen? ‘Das sei gar nicht die Art,’ zeide strauss, ‘wie die Idee sich zu verwirklichen pflege, in ein Exemplar ihre ganze Fülle aus zu schütten und gegen alle andern zu geizen; in jenem Einen vollständig, in allen übrigen hingegen immer nur unvollständig abzudrücken, sondern in eine Mannigfaltigheit von Exemplaren, die sich gegenseitig | |
[pagina 549]
| |
ergänzen, im Wechsel sich setzen der und wieder aufhebender Individuen, liebe sie ihren Reichthum auszubreiten.’ Deze plaats van strauss bewijst, dunkt ons, niets voor de volmaakbaarheid van het Christendom, als Godsdienst genomen; zij toont alleen aan, dat de schrijver van het Leben jesu en de Glaubenslehre hetzelve in den persoon van deszelfs Stichter als iets onvolmaakts aanziet, dat niet altijd volmaakter worden kan, maar, in het Auflösungsproces begrepen zijnde, door iets anders, door eene volmaakter Godsdienst kan en zal vervangen worden. Iemand, die zulke gevoelens koestert, is geen voorstander van de perfectibiliteit des Christendoms; voor hem heeft het reeds uitgediend, en, in plaats van voor eene voortdurende volmaking geschikt te zijn, is het reeds dood. Daarentegen kwam de verdediging dezer plaats van strauss, op zich zelve genomen, tegen hetgeen ullmann hieromtrent ter bestrijding aanvoerde, zeer scherpzinnig voor. Nergens vindt men, volgens dezen, het volmaakte verwezentlijkt, noch in de natuur, noch in de kunst, noch in de wetenschap; alleen heeft zulks op het gebied der zedelijkheid en Godsdienst plaats gehad; dit moest, volgens Mr. opzoomer, op andere gronden, dan die ullmann hiervoor aanvoerde, bewezen worden; ‘want,’ zegt hij, ‘het is zoo, tallooze zondaars, dat is in zedelijkheid onvolmaakte menschen, maken geene volmaakte zedelijkheid uit, maar ook tallooze wijsgeeren, dat is in wijsbegeerte onvolmaakte menschen, maken geene volmaakte wijsbegeerte uit. Nergens, op niet één enkel gebied, maken vele onvolmaakten één volmaakten; zij blijven vele onvolmaakten.’ En verder: ‘Men vond de uitdrukking: “alle wijsgeeren te zamen vormen de wijsbegeerte,” zeer natuurlijk, maar “alle zondaars zamen vormen de deugd,” scheen ongerijmd; maar men schrijve in plaats van wijsgeeren, eens, wat toch wel waarheid zal bevatten, in wijsbegeerte onvolmaakte menschen, en in de plaats van zondaars stelle men in deugd onvolmaakte menschen, terwijl men, door deugd alleen de volmaakte deugd verstaande, door wijsbegeerte insgelijks de volmaakte | |
[pagina 550]
| |
wijsbegeerte versta. Dan zal het blijken, dat of beide de stellingen waar zijn, of beiden valsch, zoodat in allen gevalle uit beiden hetzelfde besluit moet getrokken worden.’ Dit moge tevens als eene proeve van beoordeelaars scherpen redeneertrant dienen, en te gelijk doen zien, hetgeen ook verder blijkt, dat hij door de perfectibiliteit des Christendoms iets anders verstaat dan de voorstanders van dit gevoelen: dat hij, even als strauss, hoewel de hooge voortreffelijkheid van christus als godsdienstig Genie aannemende, hem geene obsolute zedelijke volmaaktheid toeschrijft, en aan het Christendom dus ook geene blijvende volmaakbaarheid toekent, als zullende het eens door iets hoogers en volmaakters vervangen worden. Dit blijkt nog duidelijker aan het slot der welsprekende tirade, waarmede Mr. opzoomer zijn werkje besluit (bladz. 152), waar hij vraagt: ‘Of zult gij (namelijk het Christendom) eenmaal vallen, en ligt de bijl reeds aan uwen wortel? Als gij wordt omgehouwen, God geve dat uwe zwaarte (hij had het bij eenen boom vergeleken) niemand verplettere! maar als gij blijft staan, ga dan voort ons met uwe koele schaduw te verkwikken en met uwe vruchten te laven,’ enz. Hij vooronderstelt dus de mogelijkheid, dat de boom des Christendoms eenmaal kan omgehouwen worden, en dat de bijl misschien reeds aan deszelfs wortel kan liggen! Wie toch, vragen wij, zal die bijl gebruiken? wie zal deszelfs stevige wortelen, die reeds meer dan achttien eeuwen in den grond van het menschdom gevestigd zijn, doorklieven? zal zulks de wijsbegeerte doen? Wij gelooven zulks niet. Sommige zich noemende wijsgeeren, dat is hier wel in wijsbegeerte onvolmaakte menschen, mogen hiertoe, als voltaire en de Fransche sophisten der XVIIIde eeuw, als heyne, bruno bauer en feuerbach, in onzen tijd, pogingen hebben aangewend, zij hebben voor het Christendom eer heilzaam dan nadeelig gewerkt. De volmaakte wijsbegeerte en de Godsdienst hebben evenzeer hunne bedoeling en handelwijze gewraakt. Zij zijn blind geweest voor het goddelijke bestanddeel des Christendoms, voor hetgeen daarin heil en | |
[pagina 551]
| |
troost aan den onvolmaakten mensch schenkt, en al mogen sommigen hunner eenige verdorde takken van dien boom hebben afgesnoeid en afgerukt, de stam en de wortelen zijn onverzeerd gebleven, om nog in eene onafzienbare toekomst nieuwe looten en takken te doen uitschieten, die heerlijker vruchten zullen dragen dan de boom tot nog toe opgeleverd heeft. Ref. moet echter aan Mr. opzoomer zijnen dank betuigen voor zijne mannelijke en openhartige verdediging der regten van de wijsbegeerte, die thans in ons vaderland meer ter sprake komt, doch nog bij weinigen bekend is en bij velen tegenstand en miskenning ontmoet. Hij verheugt zich, dat de Heer opzoomer geroepen geworden is, om de kennis dezer wetenschap bij de studerende jongelingschap te bevorderen, en wenscht hem den besten uitslag op zijne pogingen. Al mogt Ref. in eenige punten met den beoordeelaar verschillen, dit belet niet, dat zij elkander op een gemeenschappelijk veld, ter ontginning van dezelfde vruchten, vriendschappelijk ontmoeten. Hij vermeent echter nog eene aanmerking te moeten maken, en gelooft, dat zijne langere beoefening van het vak der wijsbegeerte hem hiertoe eenig regt geeft. De strekking van zijnen geest schijnt eene overhelling tot het kritische en polemische te hebben. Al vroeg hebben de geschriften, die uit zijne pen vloeiden, zoo als zijn Antwoord aan Mr. da costa en de Recensie der Verhandeling van Dr. j.j. van oosterzee, bewijzen van eene scherpe dialectiek gegeven, even als het geschrift, waarvan wij thans een overzigt leverden. Wij vermeenen den Heer opzoomer den welwillenden raad verschuldigd te zijn, om zich aan deze neiging niet te veel toe te geven, waardoor de geest ligt eene overhelling tot strijdlust verkrijgt, die hem buiten dien ernst en die kalmte kan brengen, zoo noodig in het wijsgeerig onderzoek en bespiegeling, zoo passende aan de waardigheid der wetenschap en der onderwerpen, die zij behandelt. Ref. is vol verlangen Mr. opzoomer in zijn aangekondigd werk als een daarstellend schrijver te zien optreden, de waarheid zoekende en voorstellende, | |
[pagina 552]
| |
zonder te behoeven zich aan strijdlust over te geven, die wel eens in te groote vinnigheid en ligtgeraaktheid kan ontaarden, en waar wel eens de scherpzinnigheid van betoog spitsvindigheid wordt, waarvan hier en daar het tegenwoordig geschrift niet geheel is vrij te pleiten. Ook bevreemdde het Ref., overal het woord rede, als het hoogste vermogen van den menschelijken geest, met eene n, reden, door den beoordeelaar gebruikt te zien. Het wordt zonder eene n gebruikt, en heeft in onze taal geen meervoud; reden daarentegen, als oorzaak of het waarom der zaak, ratio sufficiens, als genoegzame reden, bij leibnitz, heeft dit wel, en men kan zoo wel redenen waarom als reden zeggen. Maar wat zal Ref. van het geschrijf van Dr. joh. van vloten, Een paar Aanteekeningen op Mr. c.w. opzoomer's beoordeeling enz., dat hij, toen hij aan deze aankondiging bezig was, in handen kreeg, melden? De toon van ironie, of liever sarcasme, die in deze weinige bladen heerscht, is zoo zeer met den ernst der daarin behandelde zaken strijdig, dat men ze, om de gedwongene en verkeerd aangewende, zoogenoemd geestige schrijfwijze, geheel onvoldaan uit de handen moet leggen. Mr. opzoomer wordt hierin ten onregte van Deïsme beschuldigd; hij verdedigde dit slechts tegen den verkeerden aanval van Prof. scholten, onbillijk van eene geheime vijandigheid tegen het Christendom betigt. ZijnEd. had volle regt, de plaats van heyneGa naar voetnoot(*) voor schandelijk te houden; dit be- | |
[pagina 553]
| |
hoefde hij niet te bewijzen; deze woorden dragen voor een ieder, die nog eerbied heeft voor hetgeen een ander voor heilig en eerbiedwaardig houdt, de duidelijkste kenmerken van de ligtzinnigste en zedeloosste spotternij. De beschuldiging, dat het Godsbegrip van krause een gemodificeerd Pantheïsme is, daarentegen, is eenigzins beter uiteengezet. Mr. opzoomer zal, in zijn aangekondigd werk, zelf hierop antwoorden. Dat hij met begrijpen en doorzien een woordenspel zoude gedreven hebben, even erg als dat, waarvan hij Prof. scholten beschuldigt, steunt alleen op eene verkeerde voorstelling van den gedachtenloop der beoordeelende verhandeling. De gezochte aardigheden, ten opzigte van het door Mr. opzoomer gebruikte beeld van de kamer en de stoelen, hetwelk wij in zijne waarde laten, snijden weinig hout, evenmin als die, waarin over de bestrijding van het Anthropomorphisme door den beoordeelaar gehandeld wordt. Men kan uit den toon van dit schrijven niet merken, waar het ernst en waar het scherts is, en of men hier Mr. opzoomer verwijt, dat hij te ver gegaan is, of wel dat hij als bangert, met vrees voor de vreesachtigen vervuld, die belagchelijke vrees had moeten afleggen, en zich, even als een heyne, met eene drieste stoutheid, boven de vooroordeelen van Godsdienst en Christendom verheven had moeten vertoonen. Even als Mr. opzoomer zijne beoordeeling met eene Apostrophe aan het Christendom besloot, voelt Ref., die van deze aankondiging gebruik maakte, om sommige zijner gevoelens over wijsgeerige onderwerpen open te leggen, zich gedrongen tot de Wijsbegeerte, die sedert dertig jaren het voornaamste doel zijner onderzoekingen was, het woord te rigten: Wijsbegeerte! die ons het kostelijkst geschenk des Hemels, waardoor wij ons van alle ons bekende wezens onderscheiden, de Rede, als een lichtstraal van den Oneindige deedt kennen en volmaken, die sedert meer dan tweeduizend jaren het menschdom met uwe fakkel verlichtte en strijd voerde tegen dwaling en vooroordeel, die nimmer hetgeen anderen heilig was met de verwoestende | |
[pagina 554]
| |
bijl aantastte, maar u, even als minerva, met speer en schild, waardoor zoo menige pijl van ongegronde beschuldiging afstuitte, moedig verdedigde, gij hebt de wetenschap in bescherming genomen. Zij is veilig onder uwe hoede. Hoewel de tijd nog verre van aangebroken is, dat eene verzoening tusschen u en hetgeen de menschen voor Godsdienst houden, plaats grijpe, wilt gij niet voortdurend twisten en kampen, maar verwacht met kalmte en geduld, dat de nevelen van onkunde en vooroordeel zullen optrekken, die nog veler oogen verduisteren. Spoor uwe vereerders tot een aanhoudend onderzoek aan, opdat zij, die in het voorhof van uwen tempel geschaard staan, eenmaal uw heiligdom mogen binnentreden. Hier gekomen, zullen zij zien, dat deugd, wijsheid en zedelijkheid het doel van uw streven zijn, dat hier het altaar voor den Oneindige is opgerigt, die allen tot de kennis, aanbidding en bewondering van Hem wil opheffen, wiens alles omvattende voorzienigheid evenmin grenzen heeft als het heelal, dat Hij tot aanzijn riep, om ook den mensch de volmaking in kennis en zedelijkheid, door Wijsbegeerte, Godsdienst en Christendom, te doen deelachtig worden. Uw tempel zal evenmin als de Christelijke kerk verwoest worden, en, verre van vijandig aan het Christendom te zijn, leent gij gaarne aan haar uwe hulp tegen hare overmoedige bestrijders. De schaduw van uwen breeden plataan vereenigt zich zusterlijk met die van den achttienhonderdjarigen eik. Dat het menschdom eenmaal zich vreedzaam onder dezelve moge vereenigen, om verkwikking en troost, om kennis en wetenschap deelachtig te worden! |
|