Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCesar en zijne Tijdgenooten. Door P. van Limburg Brouwer. IIIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1845. In gr. 8vo. 389 bl. f 3-60.Wij beginnen met op nieuw aan te merken, dat ook dit Deel ons voorgekomen is met de meeste gemakkelijkheid te zijn geschreven. Het geheel is geleidelijk en aanlokkend. Eens aan de lezing begonnen, zal men het boek niet gaarne weder nederleggen, en nedergelegd het met graagte weder opvatten. Men danke daarvoor den Heer van limburg brouwer, die het drooge van menig verhaal op zich zelf door stijl, schikking en schildering aantrekkelijk gemaakt heeft, men wijte het ook tevens aan het gewigt der zake, het welgekozene onderwerp, de uitnemendheid van het voorwerp, - den eenigen cesar. Den eenigen zeggen wij, want waarlijk wij kennen geen' man van den ouden of nieuwen tijd met hem te vergelijken, en daarom, wij wagen het naauwelijks te zeggen, zouden wij voor ons van wegens het karakter van cesar nog wel ten deele eene meening willen uiten en alzoo daaromtrent eenen wenk wagen, wanneer, onzes oordeels, het beeld luisterrijker zal uitkomen. Wij laten de volgende aanmerking voorafgaan. Er is vooral op zekeren verwijderden afstand van tijd iets behagelijks en aanlokkends in, groote mannen in een goed en helder licht te zetten en van blaam te zuiveren. | |
[pagina 527]
| |
Men wijte het, zoo men wil, eenigzins welligt ook daaraan, dat ons de in dit Deel herhaalde en allezins ongunstige uitvallen tegen eenen cicero zoo zeer tegenstaan. Reeds in onze jeugd trokken wij met eenen Hoogleeraar cras en den geleerden jeronimo de bosch te velde tegen de min gunstige beoordeeling van cicero door den eerwaarden en destijds te regt hoog geachten martinus stuart. Destijds zeggen wij, want de Heer van limburg brouwer acht hem de eer der aanhaling niet eens waardig, en schijnt zich meer de thans zoo zeer gehuldigde Duitschers, waar hij de Classici mist, ter aanhaling en aanwijzing gekozen te hebben. En van limburg brouwer laat stuart verre achter zich in het ongunstig oordeel over cicero, die ons inderdaad, hoe meer wij zijn karakter uit de schriften van anderen en de zijnen hebben pogen te doorgronden, daarom zwak en weifelend voorkomt, omdat alles, wat hem omringde, behalve atticus en eenige weinigen, veelal bedorven en zedeloos was, en hij te beschaafd en te goed voor dien tijd. Men verbeelde zich een' man als cicero, zoo bekwaam, zoo geleerd en zoo open, dat hij telkens zijn hart, zijne overleggingen, zijn gevoel voor het oogenblik niet verbergen kon, midden onder slimmen en slechten, eerzuchtig als hij, maar met min eerlijke oogmerken, en een gunstiger en billijker oordeel zal, meenen wij, het gevolg zijn, na een onpartijdig en onbevooroordeeld onderzoek. Maar het schijnt thans, wij zouden haast zeggen de mode te zijn, met zeker welgevallen uitstekende mannen aan te vallen en aan hunnen sints eeuwen verkregen roem te knagen of hun den lauwer van het hoofd te rukken. Geene verbonden van Edelen tegen eenen philips, geen doodvonnis tegen een' grijsaard, oud en verdienstelijk dienaar van den Staat, dien men op eene andere wijze weerloos had kunnen stellen, geen Grieksch of Latijnsch auteur zijn, boven dezen modegeest verheven. Men kiest ter behandeling, uit de meesterstukken der oudheid, niet wat voortreffelijk, maar wat verkeerd is. ô Tijden! ô Zeden! Ons gevoel van humaniteit strijdt er tegen. Hoe aangenaam zou het voor het gevoel van den Recensent en anderen zijn, indien men een' seneca kon vrijpleiten van het hem toegekend aandeel in nero's eerste wreedheden; wanneer iemand zulks ook nu nog met goed gevolg kon doen of deed, hoe veel strelender zou zulks tot onze eerbiedenis | |
[pagina 528]
| |
voor dien wijsgeer zijn, dan juist stil te staan en als uit te pluizen seneca's verkeerdheden, om daarmede den jeugdigen wreedaard nero nog in een gunstiger licht te stellen. Maar om tot ons eigenlijk doel en tot cesar terug te keeren. Dat de jeugdige cesar in de gebreken van de aanzienlijke jongelingschap der Romeinen destijds gedeeld heeft, wie zou het ontkennen? Men leze hieromtrent plutarchus in zijn Leven en de vergelijking van cesar met alexander en zijn gedrag tegen de zeeroovers, die hij liet kruisigen, nadat zij hem gespaard hadden. Dien aanleg, dien moed, die eerzucht, die bekwaamheden, die zucht naar grootheid en verheffing, anderen eigen, wie zal ze in den jongen en in magt opwassenden cesar voorbijzien? Maar man en zelfstandig en groot geworden, toonde cesar zich steeds held, edel en groot, ja redder van zijn vaderland. Neen, het lag niet, onzes oordeels, in zijn plan, het Gemeenebest als alleenheerscher te dwingen. Het is zoo gewoon, bij onze beoordeeling zaken en personen naar de uitkomst te beschouwen en te berekenen, het gevolg als doel op te nemen, en och! de omstandigheden leiden ons menschen zoo dikwerf tot geheel andere einden, dan wij bedoelen. Zij slepen mede, overweldigen, zij dwingen. Past men dit op cesar toe, hoe veel grootscher wordt dan zijn beeld: held en overwinnaar in naam van het magtig, groot, geëerbiedigd en gevreesd Rome, na zijn eigen bloed en dat zijner soldaten bij de verst verwijderde volken gewaagd en als prijs gegeven te hebben, ziet hij dat vaderland inwendig geschokt, gescheurd, bezoedeld, bedorven, door ingekankerde weelde, roofzucht, tweedragt en moord. Heeft hij en hebben de zijnen daarvoor gevochten? Immers neen. Wel nu, hij wil, hij moet, hij kan een einde hieraan maken. Hij gevoelt daartoe de zedelijke en heeft de physieke kracht, hij heeft daartoe de middelen en een welgeordend en geoefend leger, maar de alleenheersching, de overheersching zijner medeburgers was zijn doel niet; hij wil orde, ontzag bij eigenen en vreemden voor dat Rome, dat hem boven zijn eigen leven en grootheid aan het harte ligt. Hij toont zich in zijne volle grootheid door zijne herhaalde aanbiedingen aan pompejus, om beide hunne legers af te danken. Dat was niet geveinsd, maar wèl gemeend. Hij wil echter beider afstand behoorlijk gewaarborgd en wel gelijktijdig. Dit wei- | |
[pagina 529]
| |
gert pompejus, groot in eigenwaan, groot in geluk, groot in zelfverbeelding en echter in zedelijke, in verstandige kracht en bekwaamheid bij cesar achterstaande, dit weigert de min doorzigtige en trotsche Senaat met de overmoedige en weelderige Ridderschap. Wat zal cesar nu doen? Hij, miskend, voorbijgegaan, voor vijand van het vaderland verklaard, zal hij zijn leger afdanken, vlugten? Neen, wil men het vaderland door billijke overeenkomst niet redden, dan doorgezet met de wapenen, ondanks alle gevaar van ongelijken bijval. Die teerling is geworpen. Hij ziet, hij komt, hij trotseert alle gevaren te water en te lande, hij wordt bijkans overwonnen, maar niet verslagen, hij volhardt, hij overwint. En hoe maakt hij van die overwinning gebruik? edel, grootsch en leerrijk. Zal hij het vaderland weder zien prijs geven aan partijschap, weder zien verscheuren, zal hij daartoe afstand doen van de eerst verkregen magt? zal hij het aan eer- en ambtsbejag, aan partijschap, aan bloedige tooneelen op de markt weder ten prooi geven? Neen, - door edelmoedigheid, door vergevensgezindheid, door ware grootheid zal hij toonen, dat hij meer en grooter is dan pompejus, menschelijker dan sylla, marius, cinna en dergelijken. Hun voorbeeld heeft hem geleerd wijs en grootmoedig te zijn boven zijn' tijd en tijdgenooten. Dan, wij willen den verdienstelijken Schrijver niet vooruitloopen. Wij besluiten met de woorden van plutarchus in het Leven van cesar, waar hij zegt, ‘dat de Staat toen, zonder een eenhoofdig bewind, stellig verloren was, dat men een' geneesmeester moest dulden, om de tijdsomstandigheden en het slecht bestuur van den Romeinschen Staat, waar men, om eereposten te bekomen, opentlijk op de markt, zonder eenige schaamte, de stemmen der menigte tegen gereed geld opkocht, voor welk loon het volk de belangen van zijn betaalsman met zwaard en moordtuig handhaafde. Dikwerf gingen de partijen,’ zegt hij, ‘niet van elkander, dan nadat het spreekgestoelte met bloed bemorst was. Men gaf den Staat zonder roer aan regeringloosheid over, zoodat de verstandige lieden het voor een geluk rekenden, indien Rome uit zulk een woede en onstuimigheid door eene alleenheersching gered werd.’ Plutarchus zegt tevens, ‘dat de eisch van cesar, dat pompejus het bewind, dat is de legers, te gelijk met dat van | |
[pagina 530]
| |
hem zou nederleggen, billijk was.’ Velen betwijfelen, met hem, of het wel gemeend was, maar ook hier oordeelt men naar de uitkomst, waarmede men zoo gaarne oogmerken verbindt; men zoekt gevolgtrekkingen, waar zoogezegd toeval de zaken niet naar het doel, maar naar den gang en omstandigheden doet uitloopen, waar hooger bestuur en hooger wil menschelijke berekeningen buitensluit. Ware cesar niet vermoord door hen, die hij gespaard had, geen losgelaten antonius zou de bloedtooneelen vernieuwd, geen octavianus zou cicero prijs gegeven hebben, geen moord en verbeurdverklaring zouden gevolgd zijn, Octavianus door cesar welligt aangenomen, de gouden eeuw van Rome's grootheid vroeger aangebroken, alles tot meerdere vastheid en bestendigheid welligt gebragt en voor betere opvolging van Cesar's of Keizers gezorgd zijn. Maar Rome was misschien nog niet rijp voor cesar's grootmoedigheid, en daarom viel hij als een slagtoffer daarvan, terwijl augustus op cesar's spoor, maar bij meerdere ondervinding des volks, na het verslaan van antonius, de alleenheersching behield en de orde, met wijze en moedige raadslieden als mecenas en messala gesterkt, tot stand bragt, terwijl hij ons de les naliet, hoe menig magtig man beter een groot rijk, dan eigen huis en betrekkingen regeert, en ook na zijn' dood daarvan de droeve gevolgen doet gevoelen. Maar deelen wij, na deze openlegging onzer welligt gewaagde gevoelens of mijmering, den inhoud van het verdienstelijk werk van van limburg brouwer mede. Wij vinden hier vier Boeken. Het achtste behelst de gebeurtenissen te Rome, gedurende het tweede vijfjarig bewind van cesar, cato Pretor, pompejus bijna Dictator, cicero Proconsul. Wij vinden het hier niet ongepast aan te merken, dat ons die kleine kantteekeningen, met nog kleiner letters, aan het begin van ieder onderdeel der boeken, min behagelijk voorkomen. Waarom niet deze tot hoofdstukken gesteld? Alles had dan, onzes oordeels, meer houding en gemak. Op bladz. 11 en 12, waar eene verheffing van cicero zoo eigenaardig, zoo natuurlijk scheen, kan zich de Schrijver zelfs niet van scherpheid onthouden, en sluit toch met de woorden: ‘Vergeten wij wat cicero in dien tijd voor Rome en voor zich zelven was en denken wij alleen over hetgeen wij hem verschuldigd zijn.’ Had men deze aangehaalde en | |
[pagina 531]
| |
treffende woorden van cicero destijds beter gevoeld: ‘Wij hebben geen vaderland, beste atticus, wij hebben er zelfs geen schijn of schaduw van - mijn huis, mijne villa's, mijne studiën vermaken mij; ik denk niet meer aan de hoogte, maar stel mij de laagte voor, waaruit ik ben opgekomen. Ik blijf dezelfde.’ Hoe beminnelijk! Had men wel begrepen de woorden (bl. 129): ‘Waarom geen vrede gemaakt; waarom niet berust bij de besluiten van de Senaat, waarom blijft de een (cesar) aan het hoofd van zijn leger en verlaat de ander (pompejus) de stad.’? Onze Schrijver zegt: ‘omdat zij niet wilden:’ dit kwam in cicero niet op.’ Wij zeggen, omdat het denkbeeld aan een burgeroorlog wel in de zielen van een' cesar en pompejus, maar niet in die van eenen cicero lag en opkwam. Dan genoeg over cicero, over den man, van wien als Proconsul onze Schrijver in dit hoofddeel, bl. 71, toch betuigen moest: ‘Heerlijk vertoont zich onder de menigte roofzieke bestuurders - de eerlijkheid, regtvaardigheid, belangeloosheid van den regtschapen cicero. Van niemand nam hij eenige geschenken aan. Het regt werd door hem met de striktste onpartijdigheid bedeeld, de lasten der Provinciën verligt; in zijne eigene huishouding en bestuur de grootste spaarzaamheid in acht genomen, zijne onderhoorigen genoodzaakt het voorbeeld van hunnen Proconsul te volgen - van de hem toegekende jaarlijksche inkomsten stortte hij een zeer aanzienlijk gedeelte weder in de schatkist. Daarbij was hij zelf een voorbeeld van werkzaamheid, matigheid en zachtmoedigheid. Als iets bijzonders (en wij kunnen er uit opmaken hoe anders de Proconsnls gewoonlijk handelden) wordt vermeld, dat hij niemand beleedigde of sloeg, niemands kleederen zelfs liet verscheuren.’ En hoe het er vóór cicero in de Provinciën, door hem bestierd, uitzag, kan men nagaan uit de aanteekeningen van den Heer van limburg brouwer bij deze plaats, waarvoor wij hem eenigen dank zouden betuigen, zoo hij niet, bl. 75, ook hier de kroon, door hem op cicero's hoofd gezet, weder daarvan had pogen te rukken, door te schrijven: ‘Men vergist zich, - als men denkt, dat cicero, om die Provincialen, zoo eerlijk, zoo regtvaardig, zoo belangeloos geweest was. De voorname beweegreden daartoe was de hoop, dat er te Rome van die eerlijkheid, regtvaardigheid | |
[pagina 532]
| |
en belangeloosheid zou gesproken worden.’ Is zulk een oordeel billijk? Het negende boek bevat: de burgeroorlog, vlugt van pompejus, cesar heer van Rome en Italië. Wij spraken in eene vroegere aankondiging van des Schrijvers al te groote ingenomenheid met cato. Hier vinden wij er een sprekend bewijs van, wanneer hij, bl. 168, zegt: ‘Ik weet dat sommige schrijvers dit gedrag van cato als lafhartig berispen. Maar ik moet bekennen, dat het mij als een onmogelijkheid voorkomt, dat een man als cato, zonder dringende reden en alleen uit vrees, den hem toebetrouwden post zou verlaten hebben.’ Men leze ook de aanteekening bij deze plaats. Men vergelijke dit oordeel over cato met dat over cicero. Het tiende boek stelt ons voor: cesar in Spanje, cicero in Afrika, cesar Dictator. In dit boek trof ons onder anderen de uitweiding over varro (bl. 240 en 241) als krijgsman en geleerde verdienstelijk, die begreep, dat een van beide, cesar of pompejus, moest regeeren. ‘Hij alleen kon het niet beletten. - Hij onttrok zich aan alle staatkundige bemoeijingen en wijdde zich geheel aan den dienst der Muzen, terwijl cesar, die niet minder achting had voor geleerden dan voor krijgslieden, hem het opzigt toevertrouwde over de bibliotheek, die hij te Rome liet stichten. Vier en twintig jaren mogt varro dit genoegelijk leven nog genieten, slechts voor eenen tijd gestoord door de volle woede van antonius, die in de proscriptie, welke cicero het leven kostte, ook varro's goederen liet verbeurd verklaren. Doch weldra werd de verdienstelijke man door octavianus in het bezit daarvan en zijn bibliothecariaat hersteld, en genoot hij van dit oogenblik een gewenschte en eervolle rust, totdat hij in zijn negentigste jaar den tol aan de natuur betaalde.’ Men zie ook hier de aanteekening, en dat hij het vierde, vijfde en zesde boek van zijn vermaard werk over de Latijnsche Taal aan cicero opdroeg. Het elfde boek handelt over cesar in Epirus en Thessalie. Val van pompejus. Dit boek is wel het belangrijkste, bevattende den vermaarden slag in de velden van Pharsalië. ‘Zoo had God’ (zie bl. 364), zegt appianus, ‘de zaak bestuurd, opdat dat groote Rijk ontstaan zou, dat nu de gantsche wereld over- | |
[pagina 533]
| |
heerscht.’ Wat waren de gevolgen? wat werd Rome toen en verder? hoogstgewigtig voor den nadenkenden mensch, den staatkundigen denker, den Godvreezenden Christen, die in de groote gebeurtenissen de hand des Almagtigen niet voorbijziet en toch spaarzaam is met de Voorzienigheid aan te halen, daar zij, hoe zeker werkende, voor 's menschen bepaling te groot, te edel is om al te zeer in bijzonderheden bepaald te worden. Dank, hartelijken dank zijn wij den geleerden en kundigen Heer brouwer verschuldigd voor het vervolgen van dit belangrijk werk. Er is, wij herhalen het, iets wegslepends in zijn' stijl, in zijne schikking, in zijne geheele voordragt, in het afwisselend schilderen van staats- en oorlogsbedrijven, in het karakteriseren van personen en zaken. Hoe veel aantrekkelijker, hoe veel meer goed doende aan kennis en verstand zijn dergelijke werken voor den weetgierige, dan die nietige en alleen der verbeelding en der hartstogt gewijde voortbrengsels van velen in dezen tijd! Lof en eer den werkzamen Hoogleeraar, die, verre van sombere kamergeleerdheid of oppervlakkige behandeling van gewigtige tijden en personen, het ware midden ten deze getroffen heeft, den geleerde en ongeleerde aantrekt en voldoet, het resultaat zijner studie aldus openstelt en mededeelt, een zóó belangrijk onderwerp zóó wegslepend behandelt, en in alles toont een man van geleerdheid en tevens een schrijver van fijnen smaak, diep gevoel en groote bekwaamheid te zijn. Zijn wij het in alles met hem niet eens, hij wijte dit aan onze hooge belangstelling, eigen onderzoek welligt en aan vroegere opleiding en gevestigd inzigt in zekere punten van verschil; maar hij wijte dit vooral niet aan min ondervonden genoegen in dit zijn hoogst gewigtig werk, dat wij met volle ruimte aanbevelen. Indien dergelijke werken den bijval niet erlangen, dan beklagen wij onzen tijd en den verwenden smaak van lezers, leesgezelschappen en den aanhang van die. De overgang van het republikeinsch tot het meer dan monarchaal Rome, de voorganger en voorbereider van den weg en tijd van augustus, waarin beter licht opging, doen goed aan den nadenkenden mensch, aan den navorscher der geschiedenis, aan den geloovigen Christen! Wij reikhalzen dus naar het vervolg van een werk, dat | |
[pagina 534]
| |
zal, dat moet blijven leven, als vele voortbrengsels, waarin de man van den dag en dezen tijd thans belang stelt, lang der vergetelheid zullen prijs gegeven zijn.Ga naar voetnoot(*) |
|